De Gemeenschap. Jaargang 5
(1929)– [tijdschrift] Gemeenschap, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 204]
| |
KroniekVanuit een Wingewest.Gerard Knuvelder: Bezuiden de Moerdijk - Problemen en Verschijnselen - H. Gianotten, Tilburg, 1929, (Roeping-reeks no. 1).De brabantse dichtkunst die een zevental jaren geleden plotseling uitbrak in Roeping moge niet voldaan hebben aan de hoog gespannen verwachtingen, zij heeft ten minste het nut der ontgochelingen gehad. Door haar is de aandacht naar het Zuiden van het land getrokken en haar mislukking heeft een zekere bezinning over de problemen van Noord-Brabant veroorzaakt. Een ogenblik heeft men geloofd dat het zwaartepunt der nederlandse beschaving zich opnieuw verlegd had naar de oude cultuurcentra uit de bourgondiese tijd en dat beneden de Moerdijk latente krachten werkzaam geslagen waren, die in staat zouden blijken den hollandsen geest te verkwikken, zo niet te vernieuwen. In feite der poëtica is dat nog niet gebeurd. Uit argeloze openheid voor hun eigen omgeving hadden enge jonge mensen in Brabant een dichtkunst geschapen, wier jeugdige gebrekkigheid door de lezers al te spoedig werd aanvaard als het begin ener zegevierende ‘Heimatlyrik’ en die door de voorbarige leiders even overhaastig werd gebruikt als bewijsstuk voor de daverende stelling van Brabants culturele herrijzenis. Doch zo er een victorie is begonnen bij het tijdschrift Roeping, was het deze zeker niet. Toch is de vergissing even begrijpelik als de geestrift waarmee ze begaan werd. Sinds Pater Poirters, die in 1675 gestorven is, had de provincie Noord-Brabant geen enkel dichter voortgebracht van ook maar weinig meer dan middelmatige betekenis. En in de twintiger jaren dezer eeuw begon zij ineens zo veelstemmig te zingen, dat men daarin eerder naar het teken van de tijd dan naar de qualiteit der stemmen heeft gespeurd. Op | |
[pagina 205]
| |
zichzelf was deze lyriek inderdaad het getuigenis van een ernstige culturele levenswil die voorlopig het geduld miste om zich te paren aan een niet minder sterke levenskracht. De meeste brabantse dichters zijn even spoedig verdwenen als zij opdoken en hebben voor de literatuurbeschouwer niet veel belangrijks nagelaten dan de vraag naar de reden van hun verdwijning. Het antwoord ligt alleen in het treurige feit dat na de geestelike en stoffelike verarming van drie honderd jaar plakkatenstrijd de teelaarde der generaliteitslanden niet krachtig genoeg meer kon zijn om als bij toverslag een in dichtkunst uitbloeiende beschaving voort te brengen. Niets moge zo bewegelik zijn als de kansen der dichtkunst, niets is zo vast als hun grond. En deze groei wordt slecht bevorderd door te trekken aan de halmen van het nauw ontkiemde kruid. Zonder te moeten treuren over het onafwendbare, doet men altijd verkeerd zich daarbij neer te zetten. Het is dan ook begrijpelik dat in de kring van Roeping belangstelling gerezen is voor de vraagstukken, die verband houden met de cultuur van Noord-Brabant. De eens gewekte aandacht verschrompelt niet bij een eerste ontgocheling, doch vindt daarin de reden tot een scherper onderzoek. Het resultaat daarvan biedt Gerard Knuvelder ons in zijn boek ‘Bezuiden de Moerdijk’, een geschrift dat even degelik gedocumenteerd is als brandend actueel. Vijf jaar geleden zou de kwestie anders afgehandeld zijn en zou een geschrift van dezen aard noodwendig hebben geleken op Max Havelaar. Geestdrift klaagt aan wat haar belemmert, maar bezinning onderzoekt het. Dit moge minder schokkend zijn voor de gemoederen, het wint daarop aan waarde voor de overtuiging van de hoofden. De algemene vragen van de dag, wier antwoord van beslissing zijn kan op het lot onzer Zuiderprovincies, heeft Knuvelder rustig onder de ogen gezien. De confrontatie zal misschien toch schokkend genoeg blijken, nu haar gevolg gepubliceerd is, dan dat we het gemis aan stylistiese hartstocht zouden betreuren. Immers een boek over Brabant en Limburg dat in zijn register éénmaal de naam vermeldt van Baron van Wijnbergen en een | |
[pagina 206]
| |
heel hoofdstuk wijdt aan Max van Poll, om maar een enkele der karakteristieke ‘tegenstellingen’ te noemen, kan niet zo zakelik schijnen of het zal de pittige indruk verwekken, geschreven te zijn uit de moedwil ener intellectuele vrijbuiterij. De stof die hij opwaait zal weer wel aan bekende kolomuen blijven kleven en het is best mogelik dat Gerard Knuvelder zich door deze daad heeft ingelijfd bij de groeiende bende van outcasts, die de publieke mening hier ten lande meer en meer onveilig maakt. Wij kunnen het niet helpen dat de waarheid soms een andere weg schijnt te kiezen dan haar verkondigers en schatten de durf van een waagstuk hoog genoeg om hieraan alleen soms de zuiverheid van de bedoeling te meten. De koninklike weg door Holland wordt nu eenmaal nimmer springend afgelegd, niet waar?, en laten we het elkander toegeven dat het onderhavige poek in elk geval een sprong is, ook al zij het een berekende. Knuvelder weet wat hij doet en waarom hij het doet. Hij wil de ogen openen voor ‘problemen en verschijnselen’, wier bestaan even verblijdend is als hun bestaansnoodzakelikheid grotendeels voor bedenkelik kan worden gehouden. De stelling van zijn werk is samen te vatten in de meedeling, dat het Zuiden reageert, zonder inmiddels reactionnair te zijn, en daardoor geeft zij het bewijs dat het Zuiden leeft. Het reageert op de noordelike penetrantie en op den industriëlen opbloei, op de stichting van onderwijsinstituten, op de politieke gang der nederlandse zaken en op het culturele leven van de twintigste eeuw, het reageert op maatschappelike verwikkelingen en op het belangrijke vraagstuk der algemeen-Dietse beschaving. Met min of meer uitvoerigheid worden deze reacties beschouwd en het levenswerk hunner voornaamste leiders wordt uiteenpezet en zo nodig verklaard. Heel het gebied, waarop het hedendaagse beschavingsleven gedijdt, wordt stuk voor stuk overschouwdt. Deze veelzijdigheid maakt het moeilijk dat één mens alle détails van het boek zou bespreken. Maar het gevaar is uitgesloten, dat Knuvelders boek slechts door één mens zou worden beoordeeld. Dit permitteert mij de simpele mededeling, dat het werk een nauwkeurig overzicht geeft van | |
[pagina 207]
| |
de stand der zaken, die door Knuvelder met allen ernst zijn bestudeerd. Zijn concluzies zijn onontkoombaar. Nergens bespeurt men dat de neiging om tot een bepaald gedachte-resultaat te komen aanwezig zou geweest zijn voor het boek geschreven werd. Het is zo objectief als maar mogelik is. Waar het ontgochelt, ontgochelt de droevige waarheid. Doch in het algemeen stelt het gerust. Het maakt duidelik, dat de hedendaagse voorwaarden niet ongunstig zijn voor een eigen katholieke kultuur, doch dat vooral in maatschappelike aangelegenheden een breder interventie noodzakelijk zijn zal. Het wijst op de dingen des geestes, die zullen moeten worden omgezet, maar wijst tegelijkertijd op de mogelikheid en soms zelfs op de middelen tot zulk een omwenteling. Den indruk die het achterlaat is in het algemeen bemoedigend. Mits men bedenke dat het nog gevaarliker is zich neer te leggen bij bemoediging als bij ontgocheling. Enige vragen nochtans zijn aan de bewonderenswaardige veelzijdigheid van Gerard Knuvelder ontsnapt en hun antwoord spreekt mee in de eindbeslissing, die men nemen moet na de cultuur in het Zuiden te hebben bestudeerd. Men mist in dit werk de noodzakelike uiteenzetting over het lager onderwijs. Het twede gedeelte begint onmiddellijk met een hoofdstuk over ‘Moller en het middelbaar en hoger onderwijs in Noord-Brabant’, maar de benedenbouw daarvan is een der belangrijkste factoren in de beschaving, te meer van een gewest waar het grootste gedeelte der bevolking niet meer dan lager onderwijs genieten kan. Het gaat ook hier niet om getallen. De leerplichtwet maakt deze weinig zeggend en het is evident dat geheel-katholieke dorpen tegenwoordig alleen een ‘bizondere school’ hebben, waar uitsluitend ‘katholiek onderwijs’ gegeven wordt. Doch een gering betoog over den aard der katholiciteit daarvan is wel gewenst. Waarin bestaat het specifiek katholieke van het onderwijs dat onze kinderen ontvangen? Is dat genoeg als basis voor een verder leven? Of bepaalt zich de godsdienstige ontwikkeling, die bij velen niet of pover aangevuld zal worden, tot een wekelikse catechismusles en het gezamelike zeggen der gebeden? Niet uit wantrouwen worden hier deze vragen gesteld. Ik beken | |
[pagina 208]
| |
volkomen onkundig te zijn van de resultaten, die een onderzoek in deze richting op zou leveren, doch heb als criticus de plicht om vast te stellen, dat Knuvelder hier een ernstig onderdeel over het hoofd heeft gezien. Een andere onderwijskwestie, die niet minder brandend is, had minstens kotr behandeld kunnen zijn omdat zij zich zeer specifiek voordoet in het kloosters-rijke Zuiden. Zij wordt gesteld door een merkbare rivaliteit tussen leken-onderwijzers en docerende religieuzen. Men bedenke dat het hier niet uitsluitend gaat over de vraag, welke der beide groepen het meest geschikt mag heten tot het verstrekken van rooms onderwijs, maar dat het hier de maatschappelijke positie van den katholieken onderwijzer geldt. Dit is in het Zuiden eveneens van ernstig belang. Op kloosterkweekscholen wordt ruimschoots les gegeven aan jonge leken, die na voldane studies vergeefs op een aanstelling wachten omdat de open plaatsen spoedig door kloosterlingen bezet zijn. Terwijl de geschiktheid tezeer afhankelik is van strikt individueele qualiteiten en capaciteiten dan dat men haar grotere aanwezigheid bij religieuzen wetmatig mag veronderstellen. De sociale positie van de leek-onderwijzer in Noord-Brabant is niet bizonder gunstig en Knuvelder ide klaarblijkelik vatbaar is voor het gewicht van zulk een toestand, had daarmee rekening kunnen houden en altans terloops deze kwestie ter gedocumenteerde sprake kunnen brengen. Temeer omdat zij hem wellicht een inleiding geboden had tot een ander probleem, dat door de rivaliteit van leek en kloosterling dageliks scherper gesteld wordt. Ik bedoel het onmiskenbaar stijgend ‘anti-clericalisme’, onder de brabantse intellectueelen.Ga naar voetnoot1) Dit is het moeilikst vraagstuk van het katholiek beschavingsleven op de dag van vandaag. Vooreerst heeft de leek geen recht dan in het uiterste geval de handelwijze van de priester voor het tribunaal der publieke belangstelling te brengen. In de kerkelike institutie hebben deze zaken hun eigen geding en hun eigen | |
[pagina 209]
| |
juridies aspect, dat ongeschonden dient te blijven zolang een hiërarchie iets anders is als een volksregeling. Daarenboven wordt een onderzoek in dezen bemoeilikt doordat het schijnbaar of klaarblijkelik kwade wellicht wordt opgewogen door het onnaspeurbaar goede.Ga naar voetnoot1) Maar hoe evident deze dingen mogen zijn, zij doen de heersende gevoelens evenmin te niet als de optimistiese uitspraak, dat het anticlericalisme nergens anders thuis hoort dan binnen de Kerk. Pater Muckermann heeft op dit bins nenkerkelik anticlericalisme met enige vreugde gewezen als op een getuigenis van de hogere intenties der leken. Maar daarmee is een gevaar niet bezworen, waaraan de middeleeuwen onherroepelijk gestorven zijn. De revolutie tegen den eerste stand ging eeuwen vooraf aan die tegen de twede en het protestantisme had sinds lang de priesters afgeschaft voordat de franse revolutie den adel onmogelik maakte. Wat doen wij in Brabant door zelfs gerechtvaardigde bezwaren hardop uit te spreken? Verbeteren wij de mentaliteit der clergé, waarop wordt afgegeven, of verslechteren wij die des volks? Gerard Knuvelder heeft destijds in Roeping en KroniekGa naar voetnoot2) gewijd aan bestaande wantoestanden. Was het bedachtzaam of onverstandig dat hij haar niet uitbreidde tot een hoofdstuk van zijn boek? In geen geval wordt een vraag opgelost door ongesteld te blijven. Doch anderzijds kan alleen reeds de stelling van het vraagstuk een partijkeuze schijnen voor de al of niet terecht ontevredenen over het ‘weinig huisbezoek’, de ‘intellectuele achterlikheid’, de ‘georganiseerde vijandschap tegen de nieuwe katholieke kunst’, de ‘ondoordachte behoudzucht’, de ‘zelfingenomen strijdwijze’ en het ‘maatschappelik dictatoraat’ van de clergé. Het is niet aan mij hierover het beslissend en bevrijdend woord te spreken, maar het is mij onmogelik over het hedendaagse Brabant te schrijven en het zwaarste gewicht niet te leggen op dit vraagstuk.Ga naar voetnoot3) Ook van Knuvelder was in deze materie geen beslissing te verwachten, doch de ver- | |
[pagina 210]
| |
houding van priester en volk is in een katholiek gewest van groot belang genoeg om bestudeerd te worden. Objectieve gegevens, die behulpzaam kunnen zijn bij de oplossing van dit pijnlike vraagstuk waren wellicht te verkrijgen geweest. Zo niet, dan had de behoefte daaraan uitgesproken moeten zijn in Gerard Knuvelders boek. Een laatste zaak, die naar mijn inzicht onderzoek behoefde, is het brabants aandeel in het Groot-Nederlands vraagstuk. Er bestaan in onze provincie, en ook in Limburg, meerdere verenigingen, die weinig bekend zijn, odch die ernstig streven op hun wijze de hollands-vlaamse toenadering in de hand te werken. Sommige dezer bonden zijn uitgesproken nationalisties, andere bepalen zich tot een meer exclusief culturele werkzaamheid. Vergis ik mij niet, dan is de schrijver van ‘Bezuiden de Moerdijk’ secretaris van een dezer verenigingen. Het ware dienstig geweest aan de zaak, die hij voorstaat (en die hij zowel als ik in Roeping verschillende malen verdedigd heeft) wanneer hij zich niet bepaald had tot het verslag ener rede van Professor Gerretson om uiteen te zetten wat deze brabants-vlaamse vriendschap politiek en cultureel beoogt. In een herdruk ie de behandeling dezer vergeten ‘problemen en verschijnselen’ zeker gewenst. Maar daarmee wordt slechts een betrekkelik gering correctief gegeven op het boek, dat in Brabant en Limburg niet genoeg kan worden gelezen en bestudeerd. De stijl ervan is zakelik en helder, maar wordt een enkele maal verstoord in zijn sereniteit door een onverhoedse aardigheid, die weinig bijdraagt tot de zaak (b.v. op blz. 50 over Engelmans ‘onsterfelikheid’, op blz. 90 over de ‘kalvinistiese maatschappijleer van een Calvijn-Colijn’). Soms ook is de verwikkeling der zinconstructies door teveel toevoegingen binnen haakjes of gedachtestreepjes storend voor de lezing. ANTON VAN DUINKERKEN. |
|