| |
| |
| |
Th. Schlichting:
Het Chineesche karakter
De beoordeeling der menschen was vroeger in één opzicht liberaal, en wel daarin, dat de moraal de maatstaf was voor de beoordeeling, maar bijzondere eigenaardigheden van temperament buiten de sfeer der moreele beoordeeling bleven. Tegenwoordig is men in één opzicht toleranter geworden of liever begrijpt men beter den medemensch, in zooverre als ingezien wordt, dat veel fouten, slapheid en onbedwongenheid op rekening gesteld moeten worden van lichaamszwakte, van tijdelijk of blijvend gebrekkige constitutie.
Maar in een ander opzicht is de beoordeeling der menschen veel wreeder geworden, en dat komt door de prediking der apostelen van het ras. Wanneer gij niet zijt een blanke, of zelfs een Indo Germaan, een Ariër, of zelfs een Germaan, ja een langschedelige en blauwoogige, dan is er voor U geen redding meer. Gij zijt inferieur, gij zijt minderwaardig van Uw geboorte of en zult het altijd blijven. Voor U geldt niet de sublieme Europeesche moraal, nooit zult gij U tot de hoogte van haar eischen kunnen opheffen; gij zijt een geboren slavennatuur, in onderwerping of in opstand, en daarom is het beter, dat gij maar onderdrukt wordt. Dat is geen kwade wil van mijn kant, maar het is nu eenmaal zoo.
Wanneer men daarentegen menschen op rechtvaardige wijze wil beoordeelen, moet men twee dingen wel onderscheiden. Dat zijn temperament en karakter.
Tot het temperament behooren de aangeboren instincten, welke eenvoudig en weinig in aantal zijn. Verdedigingsinstinct, vlucht-, voedings-instinct, sexueele aandrift. Daartoe behoort eveneens dat geheimzinnige wat men sympathie noemt, en dat zoo moeilijk te definieeren, maar duidelijk te voelen is. Het temperament gaat op en neer met den lichamelijken toestand: vermoeide menschen en maaglijders zijn driftig, nierlijders zijn somber, hartlijders angstig en longlijders zijn vaak als kwikzilver. Het temperament gaat op en neer met de zon, met de seizoenen. Al deze dingen
| |
| |
hebben noch met moreele appreciatie noch met geestelijke appreciatie iets van doen.
In den wijderen zin van het woord karakter behoort daartoe natuurlijk ook het temperament. Maar in den engeren zin wordt het karakter gevormd door de geestkracht en de moraal.
De geestkracht is het vermogen, den geest te besturen, en ook de gewilligheid van den geest om bestuurd te worden. Het eerste is wilskracht toegepast op den geest, waardoor Napoleon in staat was om achttien uren achtereen zonder verstrooiing op hetzelfde onderwerp te studeeren. Het tweede is de bestuurbaarheid van den geest, die groot is, wanneer psychologische crisissen voorbij zijn, in 't algemeen wanneer het doel duidelijk en aanlokkend voor oogen staat.
Maar dit alles heeft met moraal niets te maken: het maakt echter een deel uit van wat men noemt: het moreel van de troepen.
De moraal, de geestkracht en het temperament hebben een sterken invloed op elkaar.
De geestkracht en de moreele doelstelling, ja het moreele pathos kunnen de invloed van de temperamenten wel overwinnen; Eugenius van Savoye sidderde voor het lijfsgevaar, maar hij was de voorste in de slagorde.
En dit nu is zoo belangrijk, omdat het temperament, d.i. de rust en de kracht der instincten, zoo zeer de draagwijdte van geestkracht en moreele handeling beïnvloedt.
Een uitgehongerd volk zal doorgaans den moed verliezen, niet alleen omdat het voedsel wil, maar omdat hem ‘de moed in de schoenen zinkt’. Je voelt hem soms zinken.
Het temperament, en dus ook de lichamelijke toestand, beïnvloeden de geestkracht zeer; maar de invloed is niet noodzakelijk, of liever kan opgeheven worden.
In dat opzicht is de zedelijke aandrift nog veel sterker, die alle lijden van het lichaam overwint.
Maar in het algemeen, en a fortiori waar krachtige zedelijke impulsen niet aanwezig zijn, is de inzinking van het temperament, de zwakheid der instincten, de richtingloosheid der instincten: noodlottig en verwoestend.
| |
| |
Deze dingen zijn wel geschikt om misverstaan te worden.
Ik bedoel onder instincten niet die woeste dingen, waarvoor de kalme burger terecht bevreesd is, en die den boer doen terugverlangen naar zijn veilige opkamer. Ik bedoel daarmee veeleer het geheel en de som van alle dingen, die den levensdrang uit maken, die ons de bergen bestijgen en de zeeën doorkruisen doet. Een sterke levensdrang blijft rustig, maar streeft altijd, blijft geconcentreerd, maar zal zich voortdurend uiten.
Daartoe behoort ook wezenlijk de eerbied voor het levende en de sympathie met het levende. ‘Hij zal het rookende vuur niet uitblusschen, en het geknakte riet niet breken’.
Stilstand en versuffing zijn onvereenigbaar met het leven. ‘Laat de dooden de dooden begraven’.
* * *
De Chineezen besteden te veel moeite aan het dooden begraven. Het is voor hen niet gemakkelijk, plaats en tijd van begrafenis te vinden; maar dit moet volgens een ingewikkeld geomantisch systeem, het z.g. wind- en watersysteem gevonden worden. Dit soort bijgeloof is niet door Confucius uitgeroeid, maar hij heeft de divinatie zelfs gepropageerd.
Was dit echter de eenige manier om zich met de dooden bezig te houden, dan was het nog niet zoo erg. Ook de offers zouden niet schaden, want ontroering of droefheid wordt daarbij in 't geheel niet op prijs gesteld. Maar het starre conservatisme, dat elke vernieuwing, elke verbetering op de strengste straffen, ja op doodstraf verbood, dat is een wijze van de dooden te eeren, die het geheele nationale leven in de ergste versuffing moet doen neerzinken.
Volgens de leer der Ouden, dat zijn de drie eerste dynastieën, Hia, Chang-Yinn, en Tcheou, een leer, waarvan Confucius zich de hernieuwer noemde, was alles tot in de kleinste bijzonders heden geregeld. Het volk was geheel onmondig; alles werd hem bevolen; alle verkeer tusschen lagere en hoogere ging volgens vaste formules. Het eenige wat de monotonie brak, waren de moorden en folteringen der vazallen, en andere pittoreske
| |
| |
uitingen. Maar elke vernieuwing, b.v. elke verbetering van den landbouw was verboden, en werd zwaar gestraft. Daarbij heerschte een officieele en deftige koelheid, die thans onvoorstelbaar is. Dit systeem nu wenscht Confucius voor eeuwig gecontinueerd te zien.
De ethische voorschriften van Confucius laten zich kort samenvatten. Eerbied tegenover de hemel, eerbied tegenover de 5 machten (4 windstreken en het centrum), koele eerbied tegenover de geesten. Welwillendheid tegenover den medemensch.
De mensch is van nature goed. Slecht voorbeeld, slechte opvoeding en de hartstochten bederven het goede. Daarom is de eerste plicht van den keizer, en ook van alle functionarissen en van alle huisvaders het goede voorbeeld te geven. Zoo wordt de groote familie-eenheid in het rijk geconstrueerd. En wanneer men verder nu maar niets doet, gaat alles goed.
Het kwaad komt van het egoisme; de mensch moet daarom geen persoonlijk i k hebben.
Altruïsme beteekent bij hem niet naastenliefde, maar neutraliteit van den geest, en koelheid van het hart. Hij raadt aan de koele onpartijdigheid van den Hemel na te volgen en zooals deze in het handelen: uit te stellen en te laveeren.
Elke welgemikte slag is een fout. Elke duidelijke oplossing van een vraag kwetst dezen of genen. Een recht handhaven is een fout begaan. Men moet zich houden aan een ‘ongeveer’ die noch behaagt noch iemand mishaagt: dat is het ideaal voor de regeerende klassen.
Het cement van den Staat is de kinderlijke eerbied. Maar liefde erkent hij niet, men moet veeleer koel en op een afstand blijven. Het volk moet verzorgd worden, en zijn plichten leeren kennen. Maar mag niet onderwezen worden. Dit heeft zoo geduurd tot nu toe.
De militaire deugden worden door hem niet geacht.
Lao Tseu was een tegenstander van Confucius; maar van uit het Europeesch standpunt zijn het eerder medestanders. Terwijl Confucius geloofde aan den, toch wel persoonlijken God, die alles weet, alles ziet en vergeldt, was Lao Tseu een volslagen
| |
| |
fatalist. De loop der natuur is toename en afname in een eeuwige cirkelgang, en juist als Herakleitos veracht hij den mensch, die dit niet inziet. Hij verliest zich in het geheel, hij vermijdt alles, wat storen kan, hij probeert zelfs niet uit te blinken.
‘De wijze, vereenigd als hij is met het Beginsel (waaruit alles voortkomt), spreekt niet. Hij regelt zijn ademhaling, hij verdooft zijn activiteit, hij vermijdt alle stoornis, hij tempert het licht, hij gaat onder in het gemeene volk’.
‘Handelen zonder handelen, bezigheid zonder bezig te zijn, smaak zonder te smaken, alles met dezelfde onverschilligheid bezien, zich noch om dankbaarheid noch om ondankbaarheid te bekommeren, ziedaar hoe de wijze handelt’.
‘Indien de belangelooze mensch gedwongen is den last der regeering op zich te nemen, dat hij zich dan herinnere, dat de vele wezens allen uit de oorspronkelijke eenheid zijn voortgekomen. Dat hij zich niet zelve met deze verschillende wezens bemoeie, maar hij besture door zijn ambtenaren, van verre, uit den hooge, als de oerbeweger, zich alleen toeleggend op het algemeen welzijn, zonder in détails te treden. Zij die besturen, zullen' de veelheid van hun onderdanen tot de eenheid reduceeren, en hen met een verheven onpartijdigheid als een onverdeelde massa beschouwen; zij zullen niet de eenen voor edelsteenen houden en anderen voor gewone keisteenen’.
‘De regeering der wijzen streve er naar de geesten der menschen ledig te maken, en hun buiken te vullen, hun begeerten te verminderen, en hun botten te versterken. Het volk in een apathische onwetendheid te houden, ziedaar de voornaamste en voortdurende zorg’.
‘Indien ik koning van een Staat was, zou ik alle intelligente menschen! op zij zetten, het volk tot de oorspronkelijke onwetendheid terugbrengen, en elk verkeer met omliggende landen verhinderen’.
Wieger teekent hierbij aan dat deze theorieën twee gevolgen gehad hebben, te weten, vooreerst dat de intelligente mannen steeds door het gouvernement geëlimineerd werden en de gunsten slechts aan de middelmatigen toegewezen, en ten tweede
| |
| |
de Chineesche xenophobie, de vrees voor den vreemdeling. Dit laatste is iets kunstmatigs, wat van bovenaf aangekweekt is, maar in 't geheel niet in overeenstemming is met het open en vriendelijk karakter van het Chineesche volk.
* * *
De geestkracht is iets, wat onderhouden en geoefend moet worden. Concentratie, snelle beslissing, vasthoudendheid, dat alles behoeft een zekere oefening, weinig voor den sterke, veel voor den zwakke. De vlugge leerling leert het niet op school, en blijft achter; want in het leven is geestkracht belangrijker dan intelligentie.
Deze oefening nu is aan de Chineezen eenige duizenden jaren onthouden. Ook de wapenhandel werd versmaad. En niet alleen het volk werd onwetend gehouden en van elke weg tot ontwikkeling en perfectie verre gehouden, maar waarin bestond dan de bezigheid der Geletterden en der machtigen?
In beide leeren, zoowel van Confucius als van Lao Tseu, is de hoogmoed en het zich trots afzijdig houden wel de psychologische hoofdfactor. Maar het gevolg is wat ons imponeert: de verschrikkelijke steriliteit, de woestijn van geestelijke dorheid. Nu kan een uitzonderlijk sterke geest zijn hoogmoed dragen en verdragen, maar de meesten, misschien op den duur alle, gaan daaraan ten gronde. En zeker zijn ze onproductief.
Lao Tseu mag daarom verrukt geweest zijn in zijn extase, maar het gewone effect van een dergelijke afzijdige hoogmoed is de later komende verslapping of verzwijming.
Het komt mij voor dat zoowel het conservatisme van Confucius als de fatalistische lauwheid van het Taoïsme dezelfde effecten hadden op de geestkracht van het Chineesche volk; doch zonder twijfel moet het tweede nog schadelijker geweest zijn. De geest werd uitgezogen, gedroogd, in de zon gelegd, werd gerimpeld en smakeloos.
De doelbewustheid en vastberadenheid van het karakter moest wel geweldig onder dit systeem lijden. De Chineezen zijn labiel, gemakkelijk van hun stuk te brengen, en wanneer er onverwachte
| |
| |
gebeurtenissen opdagen, kan er een geheel dorp in een collectieve hysterie vervallen. Het gebrek aan moed, en de daarmee samenhangende wreedheid moet aan dezelfde oorzaken geweten worden. Alle gevolgen van een laaggezonken geestkracht zijn bij hen te bemerken; voor alles de zucht naar sensatie en de zinnelijkheid. De sensatiezucht uit zich al heel sterk in de overgave aan hazardspelen, ja zelfs zoo, dat elke onderneming iets van een hazardspel gaat vertoonen. De groote Chineesche koopman gaat vijfmaal failliet en wordt vijfmaal weer millionnair.
De zinnelijkheid is bijna onbeperkt, en in dit opzicht is de algemeene armoe een groot voordeel geweest, omdat zij de Chineezen voor verwijfdheid heeft behoed. Maar om een rijken koopman, vet als modder, met een verwaten grijns ‘uitgevloeid’ in een heel duren auto te zien liggen, is geen fraai gezicht.
Het meest Chineesche, dat ik gezien heb, was te Hong Kong, sedert 80 jaar al een Engelsche kolonie. In een katholieke broederschool en internaat aldaar was op de speelplaats een permanent snoepwinkeltje. Zonder dat, zeide een der broeders, zou de school geen stand kunnen houden.
De speelzucht, de zinnelijkheid in elk opzicht, de skepsis en het absoluut gemis aan dadendrang, aan verband tusschen inzicht en uitvoering hebben van de Chineesche geletterden een geheel onbekeerbaar mensch gemaakt. Waarheid heeft voor hem geen beteekenis en moraal geen aanknoopingspunt. Zoo oordeelt Wieger. Anderen oordeelen niet zoo streng. Zij vatten de zucht naar decorum op als een uiting van een sterk verlangen naar een goede reputatie, maar niet als uiting van hoogmoed.
Het gelaat, d.w.z. de uitwendig gehandhaafde eer, is wat in het Chineesche leven misschien wel de belangrijkste rol speelt. Op heeterdaad betrapt te worden, is het verschrikkelijkste wat er gebeurt. Bij de rechtspraak gaat het er niet zoo zeer om, recht te spreken als wel om te zorgen dat niet iemand ongelijk krijgt, waardoor zijn gelaat verloren wordt (loose face).
De generaals der Strijdende Legers verslaan elkaar liever niet, omdat daardoor iemand zijn decorum verliest. Vandaar ook de ingewikkeldheden van den oorlog en de vredesonderhandelingen
| |
| |
tusschen de diverse partijen. En wanneer iemand in het ongelijk gesteld, publiek échec geleden heeft, duurt zijn wraakzucht zeer lang.
Dit is alles eenerzijds een uiting van hoogmoed, anderszijds eergevoel.
Over het Chineesche volk, afgezien van de geletterden (1 pct.) oordeelt P. Wieger heel anders. En men kan ook niet anders dan aangenaam getroffen worden door de vriendelijkheid, beleefdheid en zin voor humor der Chineezen.
Over hun eerlijkheid waren tot voor kort de Europeesche kooplieden goed te spreken. Maar de Jong Chineezen zijn in dat opzicht niet verbeterd.
Het is uiterst moeilijk, om het karakter te abstraheeren van de veelduizendjarige slechte invloeden, die er op ingewerkt hebben. De soepelheid van den Chinees, zijn arbeidskracht (wanneer het moet) zijn opgewektheid en zijn eergevoel, zijn groote intelligentie geven echter een goed gegronde verwachting, dat zij, wanneer hun bestaan op de basis van zorg, activiteit en vooruitgang is opgebouwd, ook weldra een eereplaats tusschen de volkeren der wereld zullen innemen. |
|