| |
| |
| |
Hagel
Kwaliteit, kwaliteit!
Wij kennen Professor Veraart niet. Wij weten niet of hij sympathiek of onsympathiek, bekwaam of onbekwaam is, en het ontging ons of de pacificatie in het boekdrukkersbedrijf zijn werk is, danwel dat van de heeren van het Vakbureau. Maar deze professor heeft, na door de machthebbers in de Katholieke Staatspartij getergd te zijn, zoo mongoolsch als men dat slechts onder Nederlandsche katholieken verstaat, na voor zijn oogen de (ja, waarachtig, laten we het nog eens uitspellen.....) de kwaliteitszetels te hebben zien verkwanselen aan de lieden voor wie de kwaliteitszetels, veiligheidshalve, in het leven waren geroepen, afscheid genomen van het politieke leven en daarbij heeft hij een paar heldere dingen gezegd. Wij hadden ze ook kunnen zeggen en we gelooven dat dit, voor 'n katholiek politicus namelijk, een niet geringe lof is. Tegenover de rede, die Professor Veraart hield in de Haagsche Kiesvereeniging, maakt het dociel geschrijf der gemiddelde roomsche journalistiek een zeer poveren indruk. Men leze bijvoorbeeld het belanghebbend gestamel van oud-minister Aalberse in Het Centrum. De goede man raakt door de polemiek van Max van Poll in ‘De Morgen’ in het nauw als een kat die geknuppeld wordt en tracht den dans te ontspringen door te verklaren dat zijn lezers geen liefhebbers zijn van twistgeschrijf. Ook zagen enkele katholieke dagbladen kans, precies die zinsneden uit de rede weg te schrappen waarin zij aan critiek werden onderworpen. Wij geven toe, dat het ontoelaatbaar is op katholieke dagbladen critiek uit te oefenen, maar een eenvoudig mensch krijgt toch sterretjes voor zijn oogen bij zóóvele en zóó grove pogingen, om de gaten in den lappendeken der Staatspartij te verbergen.
* * *
Tot ons genoegen zien wij, dat Professor Veraart in zijn rede o.m. het volgende heeft gezegd: ‘Wij hebben hier tezamen meegemaakt de heele droevige vertooning met de kwaliteitszetels voor arbeidszaken. Wij hebben
| |
| |
gezien, hoe aan de uitstekend bedoelde bepalingen van het kiesreglement een uitvoering is gegeven, die niet alleen spot met alle redelijkheid, maar die ook lijnrecht ingaat tegen alles wat reorganisatiecommissie en kiesreglementcommissie - van welke commissie ik, zooals gij weet, deel uitmaakte - hebben bedoeld. Terwijl toch die commissies er alles op hadden gezet, om uit de partij te weren het afschuwelijke stelsel der standenvertegenwoordiging heeft men juist een toepassing gegeven, die dit stelsel volkomen binnenhaalt. Wij plukken daarvan reeds volop de wrange vruchten. Daar kwam bij, dat men aan een der meest voor de hand liggende kwaliteiten: deskundige op het gebied van den arbeid, in zijn vollen omvang, geen plaats inruimde. Daar kwam nog bij dat toen men door het bestuur van uw organisatie schaakmat werd gezet ten aanzien van de omschrijving, die het centraal college nu eenmaal had gekozen, het partijbestuur toch nog den moed had tot een diskwalificatie’.
En verder:
‘De reorganisatie van onze Staatspartij, waaraan ook ik zooveel werk heb besteed, en waarover ik tot voor korten tijd nog optimistische denkbeelden had, blijkt voor een belangrijk gedeelte te zijn mislukt. Wij zijn thans immers volop in de standenvertegenwoordiging en daarmee is de kern aan de reorganisatie-gedachte ontnomen. Het verschijnsel, dat ambtenaren van organisaties als volksvertegenwoordigers optreden, zet zich steeds meer voort. Thans vragen de middenstanders, wat de werkgevers reeds hebben, iemand, die krachtens zijn functie de belangen der middenstanders in de Kamer zal behartigen. Werd tijdens de werkzaamheden der reorganisatie-commissie ernstig overwogen ontoelaatbaar te verklaren candidaturen van personen, die rechtstreeks aan organisaties waren verbonden, wij zijn nu al zoo ver, dat men van den nood een deugd maakt en het Partijbestuur is in het bezit van stukken, waarin die afschuwelijke toestand als een uitstekende wordt verheerlijkt. Steeds meer zullen wij dus in onze Kamerfractie personen aantreffen, die niets anders zijn dan de spreekbuizen van bepaalde belangengroepen, menschen, wier politiek voedsel voornamelijk wordt geleverd door de verschillende organisaties. Zulk een wantoestand ontneemt aan het politieke leven veel aantrekkelijkheid.’
* * *
Wij hebben er in de vorige aflevering op gewezen, hoezeer wij gelijk krijgen in onze voorspellingen over die zoogenaamde reorganisatie. Politiek is het
| |
| |
werk van menschen, de katholieke politiek in ons vaderland is het werk van heelemaal niet superieure menschen, en het schijnt dat onze generatie in kennis van menschen wat beter bezintuigd is dan onze voorgangers het zijn. Wij zullen nòg meer gelijk krijgen, want het kan op den duur niet lukken den domper te houden op het verzet van hen die de politiek radicaal wenschen te zuiveren van baantjesgasten, domooren en bekrompen wandelaars op den vanouds zoo gulden en zoo fatalen middenweg. De kracht der Katholieke Staatspartij is een gevaarlijke, omdat zij zeer mechanisch is: druk op de handle van het apparaat en de stembriefjes vallen vanzelf in de bus. Er zijn altijd nog goede zielen genoeg die meenen dat de hel zijn kaken opent, wanneer men niet op Mr. A. Baron van Wijnbergen stemt. Maar als er een schroefje of een moertje loslaat werkt de automaat niet meer. En wat doen de heeren dan?
Vermoedelijk zullen zij een ‘retraite’ houden die niet eens meer ‘politiek’ is.
Het was wederom tot ons genoegen dat wij na de Haagsche rede van Professor Veraart in ‘De Morgen’ lazen:
‘Dat na zulke ervaringen bij menigeen wel eens de neiging opkomt, om den boel er maar bij neer te gooien en gehoor te geven aan den raad der jongeren van “De Gemeenschap”, om niet meer aan goede trouw te gelooven in de katholieke politiek, is begrijpelijk.
Doch dat defaitistisch verlangen zullen we toch steeds in ons zelf en anderen blijven bestrijden, daar we ondanks alles langzaam, langzaam een betere toekomst zien dagen.’
- Alleen, het spijt ons dat wij van dezen glorenden ochtendstond nog bitter weinig ontdekken. Zoolang men in den Partijraad menschen als Willem Nieuwenhuis en Prof. De Langen Wendels z.g. aanstaart met oogen, die voorwereldlijke dieren schijnen te zien, blijven wij defaitist.
We maken het uitstekend.
| |
Bekentenis van K.v.P. uit Lochem.
Lochem, 1 April 1929.
Geachte Redactie,
In de ‘Tijd op Zondag’ van 30 Maart j.l. trekt de heer H.v.M. op duidelijke wijze mijn bestaan in twijfel. Hoe kan de man het doen? Ben ik niet een persoon, aan wie de natie dank genoeg verschuldigd is, om mij ten minste te erkennen als een zeer reëele waarde? De heer v.M. weet veel te weinig, wie ik ben, dat hij mij zoo behandelt! En gij, die hiertegen niet onmiddellijk protest hebt aans geteekend!
Herinner U ten minste uit uw
| |
| |
prille jeugd mijn broer, kapitein A., die met een snelheid van negentig knoopen per uur altijd opnieuw uit Amsterdam vertrok en zoo vaak met de vereerende opdracht, mijn halfzwager, kapitein B. uit Liverpool te ontmoeten! Zijn zeehelden niet meer in tel in dit land? Dan zult Gij u mijn neef voor het geheugen moeten roepen, de kranige winkelier C., die met aandachtig berekenbare winst zijn meel en zijn koffie verkocht. Of zoo Gij democratisch zijt, herdenk de verwaarloosde tak mijner familie, de landarbeiders D. en E., die op den len Januari 1896 begonnen zijn een turfkanaal te graven van zes meter diep en tien meter vijftig breed, totdat hun op den zevenden April de arbeider F. werd toegevoegd, waardoor het graven toenam in snelheid. Gij kent toch den kamerbehanger G. nog wel, die met de heeren H. en I., zijn knechts, een muur beplakken moest, drie meter lang, vijf breed, en twee meter negentig hoog? Hoeveel papier had deze man niet noodig! Doch wat waren deze, vergeleken bij den scheepsbevrachter K., mijn lijfelijken oudoom, die u heeft ingewijd in de problemen van het bruto-, het netto-, en het tara-gewicht, tot op een centigram nauwkeurig? Zoudt gij nog durven veinzen, mijn zoogbroeder X. niet te kennen uit het aangekleede vraagstuk? Hij leeft nog steeds in zijn confectie-magazijn. Zij allen zijn van mijn geslacht, en gij zoudt meenen, dat ik niet besta? Mijn heeren, hoe beklaag ik uw memorie, zoo gij mij niet kent!
Ik ben de vuller aller vragenbussen en de man, die het hollandsche postwezen heeft weten te maken tot wat het met noeste vlijt geworden is. Ik ben een persoonlijkheid met godsdienstigen ondergrond en voor zoover ik niet persoonlijk in mijn levensbehoeften voorzien kan, word ik onderhouden door de correspondetie-rubriek van ‘Boekenschouw’, waar ik maandelijks van antwoord gediend word op mijn ondubbelzinnige vragen. Ik ben de bekende ‘toeschouwer’, die in het latijn ‘spectator’ heet. Ik ben de eeuwig verontwaardigde ‘katholiek’, wiens stijlproeven, verzameld uit de kranten, zoo veel zouden bijdragen tot de kennis der godsdienstige psychologie van het nederlandsche volk. Ik ben de trouwe ‘ingezetene’, die den schat van een bezwaarde lever draagt door het anders zoo dikwerf banale bestaan der gemeentepolitici. Ik ben de ‘abonnee’ van alle veel gelezen bladen, die zoo oneindig veel plaatsruimte krijgt. Hoe zou ik niet bestaan? Gij kent mij minstens als de ‘geachte inzender’ uit het ‘naschrift’ der redactie. Ik ben de lijf-en-bloed geworden droom
| |
| |
van een groot volk: het volk der malcontenten en der betersweters. Ik ben de man, wiens initialen zes en twintig in getal zijn, zoodat mij de keuze soms zwaar valt. Ik ben kortom mijzelf, mijne heeren, en daardoor ben ik u allen.
Doch Albert Helman ben ik niet en hoe oorspronkelijk het zij, zich tot mij te wenden, Albert Kuyle heeft het niet gedaan. Hoe kon de heer H.v.M., wiens recht op beginletters zoo veel jonger is dan het mijne, dat denken? Neen, neen, geachte redactie der ‘Gemeenschap’, gij weet genoegzaam dat ik de tolk van alle lezers ben, dan dat gij mij klakkeloos zoudt laten vereenzelvigen met een dezer weliswaar achtenss waardige, doch al te zeer in hun bestaan beperkte persoonlijkheden. U met verschuldigden eerbied dankend voor de wederom zoo gulhartig afgestane plaatsruimte, teeken ik ditmaal met mijn vollen naam
A. B. C. D. E. F. G. H. I. J. K. L. M. N. O. P. Q. R. S. T. U. V. W. X. IJ. Z.
| |
Naschrift.
Mag ik bovenstaande woorden van den geachten inzender aanbieden aan H.v.M. als excuus voor het volgen ener strijdwijze, die inderdaad verfoeielik is? De man uit Lochem koos haar niet om zichzelf te verschuilen, doch alleen om het vorige nummer van de ‘Gemeenschap’ niet te overladen met mijn signatuur. Van enige tegensplraak tussen de tekst van ‘De Tijd’ en zijn citaat, heb ik niets bespeurd.
A. VAN DUINKERKEN.
| |
Ingezonden.
Arme Charles Eyck.
Hoe is het mogelijk, arme collega, dat uw eerlijk handwerk deze wonderlijke stijlbloemen over ons, Gemeens schaps-lezers aftrekt, trots uwe rehabilitatie van dezen smadelijken ‘Prome de Rix’.
Hoe kan het, dat een, die wantrouwend staat tegenover den binnenkant (vreemde plaatsbepaling) koel, glad en zorgvuldig in de verf zit.
Daarvan kan slechts de witte godin in de Alpes Maritimes, na het vergeten, klein monumentengedoe-bij de konijnen af, remedie brengen. En waren zon en palmen nog van doen om de laatste druppels grijze ernst van uw werk te vagen? Maar hoe gevaarlijk dit springen uit een beklemde en gestyleerde band, waarbij de Miss Enpage moest assisteeren, in kennelijken staat van begrenzing, spuitende van vastigheid, met resolute en directe reproductie!
Clamart, Clamans, Clamart, o Blaise Cendrars, hoe moet de
| |
| |
stok deez' trommelenden gang bijsloffen?
Tuinen, café's, straathoeken en andere verderfelijke plaatsen, waar driftigen en zich uitrekkenden, in Holland onbekend, te gast en te grazen gaan bij minder feillooze gebroeders Dufy!
Holland, eenvoudig en ongerekt landje, herdenk uw laatste vijf geruste jaren want een geweldige productie olieverf (?) zal in concert met gouaches en andere beeldhouwwerken een klap komen geven in uw hopelijk aangezicht.
De krapels en andere virtuozelijke bescheiden van lineatuur kenmerken U, o goede Eyck, althans uw werk, in deez' gemeenschap, naar het zeggen van Kuyle.
En laat ons, Kuyle, nog genieten
Van dit stijlvol bokkenschieten!
Hoogachtend uwe dw. dienaren
HENDRIK WIEGERSMA en JOEP NICOLAS.
| |
Het kreupel heldendicht.
De redactie ontving van twee kanten een korte beschouwing over pater Hermans' verkiezingsfilm. Wij meenden niet beter te kunnen doen dan ze over onze twee met den dag meer gewaardeerde rubrieken ‘Uit het rijke Roomsche leven’ en ‘Laten we ons blameeren’ te verdeelen.
Een novelle van Albert Kuyle: ‘De dood van den heer Adjutorium Nostrum’, welke ook ten nauwste met een en ander verband houdt, zal een volgende maal worden gepubliceerd.
‘Als de Hyacinthen bloeien gaan ....’
REDACTIE.
| |
Laten we ons blameeren.
Het heldendicht van de Roomsche daad.
Hoera! hoera! hoera! en nogmaals hoera! voor P. Hyacinth Hermans. We zijn eindelijk ‘bij’ en dat danken we dezen onvermoeiden werker voor de blamage van de Roomsche zaak. Veel is er reeds op dit gebied vertoond, maar er was nog één onderwerp, welks oplossing acuut was, we hadden nog geen kans gezien om ons met en door de film te blameeren. Gelukkig is dat nu geschied.
P. Hyacinth Hermans was hiervoor aangewezen, onze eenige, gezaghebbende filmspecialist. Ik weet niet zeker of hij de film heeft uitgevonden, maar vast staat, dat hij reeds voor eenige tientallen jaren (enkele der beruchte jongeren zaten toen nog in de kool, anderen kenden als eenig probleem de luierkwestie)
| |
| |
het filmvraagstuk oploste door zijn alombekende brochure.
Later werd hij dùs aangewezen als lid der Centrale filmkeuringscommissie en sinds dien is er geen onfatsoenlijke film meer in ons dierbare land gedraaid.
Dit alles is echter slechts kleinwerk, een man met dergelijke capaciteiten moet grooter, belangrijker werk doen, creeëren mijne heeren! Praten kan iedereen, maar zelf doen, dat is de chose!
En er is toch behoefte aan films voor ons goede Roomsche volk, alleen een onderwerp te vinden is niet zoo gemakkelijk. We zijn niet als die goddelooze Sovjets, die de onderwerpen uit hun mouw schudden (maar wat voor onderwerpen!) Neen, in de geschiedenis, in het heden van het Roomsche leven is moeilijk iets te vinden, maar we hebben den moed niet opgegeven en we hebben gevonden! De R.K. Staatspartij, een lichaam bekend om haar moderne opvattingen, vond dat er voor de verkiezingen weleens wat reclame gemaakt kon worden en dan natuurlijk reclame op moderne manier. Wel is de belangstelling voor de politiek onrustbarend groot, maar het kan toch geen kwaad nog wat op den grooten trom te slaan, elke gewonnen stem is er één. En het zal ook een concessie zijn aan het jongere geslacht als we ons goede Roomsche volk op moderne wijze bewerken, als we op doeltreffende wijze enthousiasme weten te wekken.
De heeren hebben toen de film ontdekt, en als het woord film genoemd wordt volgt vanzelf den naam P.H.H. En nu maar onmiddellijk besluiten, echt modern, Amerikaansch ‘do it now’ en maar aanstonds aan het werk!
Zoo zou dus de film, de Roomsche film ontstaan, die niet politiek zou zijn, maar die alleen maar vóór de verkiezingen moet draaien. En de film is er en alles aan den film is P. Hyacinth Hermans, men ruikt, men proeft P.H.H. door heel dit mica-epos heen.
Daar is om te beginnen de titel ‘Het heldendicht van de Roomsche daad’, een voorbeeld van bescheidenheid en zoo zijn alle opschriften in deze film.
De benoodigdheden waren:
één Piusalmanak,
één slechte fotograaf.
En dan natuurlijk de meesterlijke leiding van P.H.H.!
Uit de Piusalmanak zijn alle adressen genoteerd van katholieke instellingen, aan den fotograaf (ik weiger te gelooven, dat een ‘operateur’ medeplichtig was), aan den slechtsten fotograaf is toen order gegeven om al deze gebouwen op de onvoordeeligste manier te doen uitkomen, hetgeen o.m. bereikt wordt door ze onder slechte belichting op onver- | |
| |
schillig welke (alleen niet de goede) manier te nemen.
Resultaat: een stom-vervelende, geeuwverwekkende aaneenschakeling opnamen van gebouwen. Bijna drie uur lang zit de toeschouwer, die het zoo lang uithoudt, te staren naar pensionaten, kerken, patronaten, ziekenhuizen, sanatoria, scholen enz. enz. enz. De beelden zijn allen (op enkele toevallige uitzonderingen na) slecht. Er is niet het minst gestreefd naar eenige compositie, het is een bêteweg, Oweeërigopscheppend uitpakken van wat wij bezitten en wat wij tot stand gebracht hebben, smakeloos en beschamend protserig.
Maar het was natuurlijk ook niet noodig, dat er eenige zorg besteed werd aan het opdienen van dezen Roomschen inhoud. Inhoud is inhoud en de vorm, de schoone, harmonische vorm is maar heidensche mooidoenerij!
En wat weet ons goede Roomsche volk van films? Wij zijn eenvoudigen van geest en wij zijn al heel tevreden als we een plaatje zien. Zouden we dan niet juichen als we drie uur lang plaatjes mogen kijken, 't is nòg gezelliger dan een ‘aanzichtkaarten’-album doorbladeren en dan allemaal Roomsche kost!
Daarenboven als P.H.H. nog niet weet hoe je een film moet maken, wie zou het dan moeten weten?
Wij zijn Roomschen en als wij iets doen, dan is het goed, het zijn alleen de anti-papisten, die uit haat tegen ons heilig geloof aanmerkingen, gezochte aans merkingen maken.
En kan soms niet iedereen een familielid op deze film zien, bij de jongens op Rolduc, of de studenten in Nijmegen, of het personeel van het R.K. Vakbureau, of de meisjes uit de groenten-inmakerij, of de kerkgangers, of de doofstommen, blinden, tuberculeusen of gebrekkigen. Alleen zij, die in een of ander gesticht een zuster of nicht hebben, die tot de gevallen vrouwen behoort, zullen tevergeefs uitkijken naar dit familielid. Kieschheidshalve zijn deze gestichten alleen aan den buitenkant gefotografeerd, de bewoonsters zijn binnengelaten. In verband met deze categorie moet ik toch nog even een alleraardigst grapje van P.H.H. memoreeren. Men kent zijn allerleukste geestigheid en deze gevoegd bij de echt Roomsche blijdschap, de Roomsche fijngevoeligheid en naastenliefde leverden de volgende episode. Op het doek leest men ‘Zij, die van de straat leven’. (Vergeten is er bij te voegen, dat dit de titel is van een Russische film, die niet bedoelt wat P.H.H. bedoelt). Pater Hyacinth Hermans verstaat onder deze categorie menschen, de vrou- | |
| |
wen, die zich dag in dag uit voor geld verkoopen. Dat maken we tenminste op uit het filmbeeld, vrouwenbeenen, niets dan beenen, heen en weer trippelend. Een paar mannenbeenen staan plots stil tegenover een paar vrouwenbeenen, de vier beenen gaan gezamenlijk verder. (Hilariteit). Volgend beeld: gesticht voor gevallen meisjes. (Vreugde in de zaal). Nu heb ik altijd gedacht, dat in deze gestichten vrouwen, meisjes verpleegd werden, die, vaak grootendeels buiten haar schuld, gestruikeld zijn. Onschuldige kinderen, door gewetenlooze patsers verleid en in hun ‘schande’ alleen gelaten, uit den familiekring gestooten, hulpeloos.
Maar door het filmbeeld van de beenen - zie boven - heeft Pater Hyacinth Hermans me wijzer gemaakt. ‘Zij, die van de straat leven’, prostituées aldus, dat zijn de verpleegden in de katholieke instellingen voor ongehuwde moeders, verachtelijke vrouwen, die zich aan iedereen verkoopen.
Geestig bedacht van de Pater vindt U niet om zoo meteen het fabeltje van ‘ongelukkige’ meisjes weg te lachen.
Ja, ja, die Roomsche blijheid! Ik vind, we moesten alleen om deze vondst den Pater beloos nen, door hem nu maar voor goed te pensioneeren. Iemand, die blijk heeft gegeven van zooveel fijngevoeligheid tegenover medeschepselen, die meest onder heel wat ongunstiger omstandigheden leven dan P.H.H., moest nu maar belet worden zijn fijnen geest nog langer voor de goede Rooms sche zaak te vermoeien. Hij heeft meer dan voldoende voor de Roomsche blamage gedaan. Zij dan dit ‘heldendicht’ zijn zwanenzang en trekke hij zich terug met de wetenschap, dat hij ons prachtig geblameerd heeft op een terrein, waarop we nog onschuldigsblank stons den, dat hij de Roomsche film voor jarenlang onmogelijk gemaakt heeft.
Dat is geen geringe verdienste. En daarom Pater Hyacinth Hermans, gij die al zooveel stof leverde voor deze rubriek, dank en hulde.
P.H.H. - hoera, hoera, hoera!
N. VAN WIJK.
| |
Uit het rijke Roomsche Leven.
We hebben maar weer eens een film gemaakt. Voor de goede zaak! Maar het werd een zeer slechte film in alle opzichten, in weerwil van den Nederlandschen grootregisseur Pater Hyacinth Hermans, die lang voor onzen eersten melktand de cinema al in zijn horlogekast droeg. Blijkens ‘Het Hels dendicht der Roomsche Daad’ is hij sindsdien niet verder gekomen. Dit kreupelrijm, dat Heldendicht heet, heeft alle
| |
| |
slechte eigenschappen van de amusementsfilm, waarin enkele kinderkopjes (de blinden, doofstommen, zwakzinnigen) jammerlijk detoneeren.
Van de honderd opnamen zijn er negen en negentig uitgelezen slecht en één vrij goed. Dit zoowel technisch als filmisch. Het pleit voor het inzicht van den regisseur, dat hij na het zien van zijn erbarmelijk resultaat, een fijn excuus vond in de maand November. Jawel, daar vliegen we in! Dan had U maar in Juli moeten draaien, regisseur!
Bleef het maar bij de opnamen! Maar het materiaal! Wat is er van terecht gekomen? Plaatjes, ansichten van kostscholen en patronaten en leelijke gebouwen en een leelijk standbeeld van Schaepman enz. Een film is een al of niet bewegende foto, peinst pater Hermans. Vandaar, dat hij de serie close-ups, die Kuyle voor hem in petto had, heeft verwaarloosd. Vandaar, dat hij maling had aan tempo en blijkbaar geen oogenblik overwogen heeft, of zijn beelden niet wat lang op het doek vertoefden. Vandaar, dat hij in weerwil van vervelend-lange opnamen steeds onvolledig blijft. Vandaar, dat de ‘vaart' van de film die van een trekschuit is, hetgeen vooral den propagandistischen opzet ten goede komt. Vandaar ten slotte, dat de montage zoo gevoelig werd verzorgd. Had U dan niet de heilige schaar bij de hand, o! groote heldendichter? Of hebt U met een klomp het celluloid verdeeld en met een hark gecomponeerd? Vond U werkelijk het Katholieke materiaal, dat U hebt ontdekt, maar niet gezien, zoo minderwaardig, dat er alleen dit vodderige resultaat mee bereikt kon worden?
U weigert natuurlijk te gelooven, dat U ‘de goede zaak’ op filmterrein voor jaren hebt verknoeid! Er zijn brave lieden, die Uw poging zullen loven om de goede bedoeling. Wij niet! U had moeten bedenken, dat U het niet kòn, U had moeten begrijpen, dat Uw goede bedoeling op niets zou uitloopen. Dan had U in de eerste plaats geen pagina's behoeven vol te schrijven tot meerdere eer en glorie van U zelf; dan had U ten tweede geen complimenten en geen critiek behoeven af te wachten en vooral: dan had U de U zoo dierbare goede zaak een grooten dienst bewezen. En Annie van Ees had rustig thuis kunnen blijven; ze droeg tòch geen bontmantel.
Ik hoor Uw waardige repliek al: ‘Die jongelui hadden het natuurlijk beter gedaan’. Inderdaad, Pater, dat hadden ze, want slechter dan dit kon het niet! En anders hadden we de mannen weten te vinden, die het wèl kunnen. Daar is niet veel moeite voor noodig.
Ik wil Uw opmerking, dat het
| |
| |
niet Uw bedoeling is geweest om een artistieke film te vervaardigen, voorkomen door de bewering, dat U in ieder geval een film wilde maken. Met film heeft deze serie slecht gekozen plaatjes echter niets van doen. De tooverlantaarn ten tijde van mijn melktanden deed 't beter.
Wat zullen anderen, zij voor wie deze mislukking een ‘heldendicht’ had moeten zijn, van dit gewurm zeggen?
Zij zullen de eerste jaren niet willen gelooven wat nochtans de waarheid is, dat er een ware film te maken is, waarin de Katholieke ziel brandt zonder de arrogantie van ‘Wat wij doen ... wij kunnen dit en wij hebben dat....’ maar met de onweerstaanbare vlam der zuivere overtuiging.
Maar daarvoor is iets meer noodig dan de stimulans der eigengereidheid.
v.A.
| |
Correspondentie.
Tr. Kl. te H. Warme dank.
CH. VOS: Matthias Kemp.
|
|