| |
| |
| |
Anton van Duinkerken:
De heldendaad van het Rooms gedicht
Bijna driehonderd jaar is de opvoering van ‘Maria Stuart’ belet, omdat Joost van den Vondel, het huidige studieobject der geleerden, ‘in zijn tijd’ een gevaarlik schrijver is geweest. En zij hebben daar waarachtig gelijk aan gehad, de verzadigden van hun eigen onschendbaarheid, die nu in de graaf van Kent zichzelf konden zien, zo als ze eeuwen achtereen geweest zijn, zonder enige charge vertolkt, en toch volkomen caricaturaal. Door het spel van Hans van Meerten werd deze dominee, die zijn mond niet weet te houden, omdat hem de majesteit der tegenstandster hindert, plotseling tot een symbool. Elk woord dat hij spreekt om zich te verantwoorden tegen de twijfel aan zijn eigen uitverkiezing, sijpelt als een gallig vocht zijn lippen langs, over zijn schriele gestalte. Het máakt die gestalte. Zijn woord vermagert hem tot een fanaticus der zelfverzekerdheid. Zodra hij zwijgt en weder tot zijn zelfheid stolt, staat hij alleen maar dominee te zijn.
Omdat Vondel hem zo heeft geschapen uit den haat van zijn heilige eerbied, hebben de dominees er gelijk aan gehad, dezen gevaarliken den mond te snoeren en hun veel toleranter nakroost zou verstandig geweest zijn, als het ten minste een fletse poging gewaagd had om ons dit gezicht te onthouden. Het had baldadig of schuw moeten worden bij de gedachte, dat wij de heroïese rust der gemartelde vrouw zouden zien:
| |
| |
Van 't Puriteinsche schuim bedolven.
Want Joost van den Vondel wist, wat hij zei, als hij ‘schuim’ zei.
De honderd en tachtig guldens, die het hem gekost heeft, zijn betaald door Abraham van Wees, zijn uitgever, ‘niet willende, dat de dichter schaade zoude lijden bij het werk, daer de boekverkoper voordeel uit trok’. Met deze straf en die van het opvoer-verbod, beschouwde Nederland dit incident alweer gesloten. Het kon voortleven op zijn nationale grootheid en Vondel compromitteren door hem zonder ontzag voor zijn dichtkunst uit te leveren aan zijn commentatoren, in wier handen dit staatsgoed veilig mocht worden geacht. Totdat hij eindelik zijn recht kreeg en zijn ongecommentarieerde stem mocht laten horen om te doen blijken, dat die stem vandaag nog in staat zoude zijn om een landsbestuur om te wentelen en een bevolking, die ziel had, tot oproer te brengen. Maar zoveel is niet nodig onder 't zegenrijk bewind der hedendaagse Staten Generaal. Wij hebben immers deze zelfde maand nog mogen juichen om het onvergetelike heldendicht der Roomse daad? Wij hebben zelfs min of meer de overtuiging moeten aannemen, dat Vondel óók gejuicht zou hebben! Het wordt geloofd ...
En toch is er niets dat zo duidelik het verschil markeert tussen zijn ziel, en die van 't rijke Roomse leven van vandaag, dan dat bij hem de propaganda-drift kon openbloeien tot dit heerlik drama, en dat vandaag de propaganda-zucht het zelfs geen meter verder brengt dan tot de ‘strijdvaardigheid’ van laffe bluf op verdiensten der gehoond gestorven voorgangers, waar- | |
| |
mee men politieke tegenstanders overtroeft. Het geestelik verlammende rijkdomsbesef heeft Vondel in zijn Roomse leven niet gehinderd, en toch zag ook deze de Kerk niet als een armetierig legertje. Maar hij had voor het heldendom een intuïtie, die wij in elk détail des openbaren levens missen. Het is bizonder makkelik de hedendaagse dichters aan te klagen dat zij niet studeren en niet op de hoogte zijn van de levens van Mussolini of Lenin, van Foch of Gandhi, zoals een Vondel op de hoogte zijner tijdgenoten was. Doch waar is hier de leeraar der heldhaftigheid? En hoe wordt hier, in deze tijd, de nodige belangstelling geprikkeld. Leest eerst de harteloze lafheid van de schimp, de harteloze lafheid van de toegemeten lof, die in de bladen van ons land gegeven wordt aan wie ik noemde. Men vecht zich niet dood tegen kwalik geschreven krantenkolommen. Want men weet, dat de vraag niet eens gesteld behoeft te worden, of men met het verwerpen van dit derdelijfse badwater nog schaden kan aan de kinderen, die er al lang in verdronken zijn.
Nu Vondel toch klassiek is, kan men hem wel ten voorbeeld geven aan de dichters van een eeuw, die met alle geweld der bezadigdheid belet wordt een gouden te zijn. Want nu is hij het voorbeeld van de studieuze geest en de sterke versificator. Wat er aan aandrift in zijn werk lag is onschadelik geworden door de tijd of is onschadelik gemaakt door de interpretatie zijner klassieke bedoelingen. Maar toen hij leefde hebben gezagdragers van hetzelfde venerabel allooi er voor gezorgd, dat hij in het publiek zijn muilkorf droeg. De hemel weet, hoe lastig ook hij is gevallen met het voorbeeld van ‘be- | |
| |
zadigde’ geesten. Vergilius bijvoorbeeld of zo iemand, die de bestudeerden alleen maar leerden en verklaarden. Leefden de hedendaagse aanklagers toen, ze zouden vast gestruikeld zijn over de felle bewogenheid en de pikante moderniteit van wat ze nu als onveranderlikwetmatig prijzen. Ze hadden Vondel beschoolmeesterd, zoals ze het vandaag de dichters doen, want ze zijn geschapen om dichters te beschoolmeesteren en vinden daar een zekere roeping in. Het is misschien wat veel gevraagd, te eisen, dat zij ooit beseffen zullen, hoe ze alleen maar sollen met een grijsaard, die ze zelf onmatig verouderd hebben, en hoe ze alleen maar proberen, zijn kalotje steeds dieper over zijn oren te drukken. Maar ze moesten een beetje begrijpen, dat zij het op de eerste plaats zelf zijn, die de twintigste eeuw tot een bordpapieren eeuw maken. In plaats hiervan bezingen zii hun eigen heldendicht.
Er is geen enkele reden om niet te bekennen, dat deze grandioze opvoering van ‘Maria Stuart’ ons heeft doen beseffen, wat wij‘ jonge dichters, missen. Maar ze heeft ons vooral doen beseffen, waardoor wij dat missen.
Wij missen de Dortse Synode, die vervangen is door dominee Van Holk en door ‘De Stem’. Wij missen de heldhaftige Jezuïeten, die werden opgevolgd door ‘Studiën’ en ‘Boekenschouw’. Wij misssn de partijdige historieschrijvers, wier fanatisme krachtiger is dan overstag geslagen schoolmeesterlikheid. Wij missen de rechtbank, die ons om hekeldichten tot gevangenis of boete veroordeelt. Wij missen Pieter Pauwels Rubens voor de heeren kerkbekladders, die bij ons de verrezen Christus populariseeren. Wij missen
| |
| |
de grandezza van het volksfeest, omdat wij comité's van tucht en publieke vermakelikheid in het werk stellen, als wij eens pret willen maken. Wij missen het geloof aan de eeuwige glorie omdat wij verzadigd zijn van het tijdelik lamlendige. Wij missen de lieden, die nog de moeite waard zijn, dat hun de waarheid scherper gezegd wordt.
Zoveel gemis wreekt zich aan onze poëzie. De geniepigheid onzer tegenstanders heeft ons handig gemaakt in het schrijven van ironiese kroniekjes, maar machteloos tot grote verontwaardiging. Wij zijn aardige spotters, maar bizonder slechte ploertendoders. Omdat de ploerten, die wij rond ons hebben kleine ploertjes zijn. Omdat de oude staatszucht is verworden tot een huichelend gekonkel. Omdat het beleden beginsel heeft leren laveeren om binnen te lopen in de haven van de goede resultaten. Omdat de godsdienst van een ander hier gerespecteerd moet worden als de godsdienst van een achtenswaardig mens. Wij zijn bang voor den aanstoot der goede zeden, die het gevolg kan zijn van een prachtige verering der edele vrouw, omdat zij nu eenmaal een vrouw is; wij zijn er aan gewoon geraakt, dat men aanstoot geeft tegen de dingen, die het eerste van de tien geboden voorschrijft. Om het verwekken van een farizeeuwse ergernis schromen wij te spreken over de waarheid; wij kunnen lijdelik toezien dat de kleinen geërgerd worden, omdat de molensteen en de diepten der zee ons niet bizonder naastenlievend schijnen. Wij respecteren onze tegenstanders. Ieder van ons heeft in zijn hart een altaar gebouwd voor al de vreemde Goden van zijn tijd. Van het respect,
| |
| |
welks gemis ons wordt verweten, hebben wij altijd nog te veel. De eerbied, die wij hebben moesten wordt vermoord door dat respect. Wij buigen nog te spoedig voor het kamerlid en voor den hoogleeraar, voor de gevierde spreker en de nooit gevierendeelde predikant; wij buigen niet meer voor een schoon en eerlik mens. Wij hechten nog te grote waarde aan de naam, te weinig aan de overtuiging, van wie spreekt. Wij missen de moed om een prins uit te luiden met een hekeldrama, doch noemen dit gemis: onze eerbied voor hoger geplaatsten. Wij erfden van Vondel een klassiek geworden verachting voor de moordenaars van Oldenbarneveldt, maar wij leven gezapig samen met de zwendelaars, die Meester Veraart buiten 's lands Twede Kamer konkelden. Het schort ons heus niet aan gehoorzaamheid tegenover gezagvoerders, het schort ons aan gehoorzaamheid tegenover de eigen eerlike aandrift.
Van Joost van den Vondel behoeven wij geen enkele der vaardigheden af te kijken, die een befaamd exploitant zijner verzen ons op zoekt te dringen. Wij hebben deze vaardigheden geenszins nodig. Ook Vondel leefde niet bij hun genade. Hij is eerst na zijn dood door zijn beknibbelaars ontmand tot een alleen-maar-vaardige. Men wijst ons op hem om ons uit te roeien. Geen liefde voor de kunst, doch angst voor haar groeiende kracht, dreef Pater Molkenboer tot polemiek. En Gerard Brom kroop om dezelfde reden in de schaduw van diens pij. Zij willen handhaven aan het bestendigde, wat zij wel voelen te verliezen aan het eeuwig nieuwe. Zij willen ons de lafheid geven, die alleen in staat is ons te doden.
| |
| |
Vondel zij voor de jeugd van vandaag een leeraar in de opstandige wilskracht. Men leze hem om zijn walging voor ieder aanziens des persoons, om zijn verachting voor de huichelaars en de verzadigden, om zijn eerlikheid in het volstrekte. Men zoeke bij hem slechts het heldendom tot de daad van het Roomse gedicht. De rest is wetenschap.
ANGELINE BELLOFF: Femme russe (houtsnede)
|
|