De Gemeenschap. Jaargang 5
(1929)– [tijdschrift] Gemeenschap, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 97]
| |
KroniekDe Unie van UtrechtWaar is de gelukkige tijd dat wij, tot ergernis van bijbeldragende dames die zeer zwart waren in hare onbevallige kleeding, voor de meiklokken van den ouden toren ons voetbalspel niet staakten, en dat Jan van Nassau niets anders voor ons was dan een pekzwarte pop van gietijzer, op wiens bloote hoofd de vogeltjes poepten en elkander schaamteloos beminden? Er was een vinnig zieltje in een jongeling die ons had op te voeden in alle christelijke en maatschappelijke deugden, en hij heeft ons ingelicht, buiten het leerplan, over den papenbestrijder die wilde ‘op de vleyschbank niet gebracht syn.’ Wat wij toen voelden, voelden we op 13 Januari, als de zware luiklokken van den herstelden dom hun immens concert gaven en Oranje - voor een land zóó klein en zóó verdeeld - tusschen veel zwarte kleeding, even officieel als incorrect, de traditioneele krans neerlegde aan den voet van den voorvader, meer doortastend dan begaafd. Vijftig jaar geleden heeft Thijm hetzelfde gevoeld. Hij had een fijne neus voor zulke dingen. Nu hebben we de Coalitie, waarvoor we tonnen opbrengen, ons tastvermogen is toegenomen ten koste van ons reukorgaan, - en zijn verzamelde werken konden niet worden uitgegeven wegens gebrek aan inteekenaren. De roomsche schoolkinderen hadden vrijaf, omdat de Koningin in de stad was, en de roomsche organisaties, die voor alles te krijgen zijn, juichten in den ietwat mistigen en verwaaiden optocht met fervente gereformeerde jongelingen en jongedochters om het welluidendst. Godlof: Nijmegen en Tilburg slaagden erin bij deze gelegenheid met Thijm's neus te ruiken en lieten de heeren noenmalen.
* * * | |
[pagina 98]
| |
Er is een tragiek in dit alles die van Willem van Oranje, den Brabander, (staatsman, weger van cultuur en volkskracht en geen plomp soldaat), tot aan Paul van Ostayen, tot aan ons, maar sporadisch werd gevoeld. Men vergeet sneller dan men verandert. Er is iets alleen gelaten in het Zuiden. En iets uitgeroeid in den roofstaat aan de zee, langzaam, langzaam, maar zóó zeker.... Vurigheid, gratie, exaltatie, godsmin: alles wat ‘klare genade’ is. Plechtigheid bleef. En hoe moeten wij vechten, tegen onze eigen menschen erbij, om terug te winnen wat, in het diepst, ons karakter is! Hoe schoon, hoe innig, hoe verwarmend het was bewees, hons derd jaar na de Unie, de stem van Vondel in den volsten toon. Huizinga is begonnen, in De Gids, het aan ‘de protestantsche natie’ op haar eigen territoir voor te houden. En Albert Verwey, Vondel in den Leidschen schouwburg herdenkend: Hij was door taal, door kunst, door alles wat
Hij dichtte en maakte, niet een hollandsch dichter,
Maar dichter van heel 't Nederduitsche Volk,
Dat staatwijs niet bestond. Staatkunst verscheurde
Wat door de gunst van god en tijd in Vondels
Dichtkunst ontlook: de eenheid van Noord en Zuid.
Maar in de door Van Heukelom gerestaureerde Sint Michaëlskapel van den domtoren werden de groote lichtvensters, waarin de Aartsengel, Sint Maarten en Zuster Bertken, aangevuld door de Gorcumsche martelaren, een reidans zouden kunnen maken - het teekent, ondanks alle historische en architectonische argumenten - dichtgemetseld, voorzoover ze niet met de zinledige zinrijkheid onzer moderne kunstnijverheid werden opgevuld. Niet dat men de kerkelijke goederen heeft verdonkeremaand is het tragische, maar dat men ons Jubilate heeft gestolen.
* * * | |
[pagina 99]
| |
De meest belangwekkende woorden over de Unie van Utrecht zijn zeker niet gezegd in de aula van de Utrechtsche Universiteit door de officieele sprekers De Visser en Kernkamp. Zij werden gesproken des avonds, voor een zaal vol eenvoudigen, in het Gebouw voor Kunsten en Wetenschappen, door Van Der Poel en Gerretson. Gerretson wees op ‘het eenvoudige feit, dat in deze dagen de domklokken niet beieren tot viering van de Unie van Utrecht, maar van de mislukking van die Unie; tot verheerlijking niet van het ideaal van Willem den Zwijger, maar van de caricatuur van dat ideaal; tot versterking, niet van de Nederlandsche gedachte maar van zijn antithese, de Hollandsche staatsidee.’ ‘Zoo ontstond de Hollandsche staat: de bastaard van de Unie van Utrecht.’ ‘Holland, waarin alle krachten, van karakter, van kennis, van geldmacht der gansche Nederlanden plotseling worden geconcentreerd, maakt een geweldigen bloeitijd door. Spoedig echter gevolgd door een even verrassende verschrompeling: de Hollandsche loot was van den Nederlandschen wortel afgesneden. Als Helmers aan die Nederlandsche natie haar epos schenkt, is het niet meer zeker, of zij nog een ziel bezit; ze heeft echter nog een pijp, een pruik en pantoffels, en gaat zoo, als onderdanig sujet van Napoleon, de historische eeuwigheid in.’ - Men zegt dat dit het woord is van een dichter, een romantisch fantast. Het zij zoo. Hij zal het door latere daden, hopen we, niet bederven. Misschien gloort er al een vaag schijnsel aan van den dag, waarin een dichterlijk, een gevoeld woord weer maatgevend kan zijn. Wij hebben vertrouwen, tegen het zwarte in.
J.E. | |
[pagina 100]
| |
Variété of de duivel in de bar.Berlijn heeft het eerste recept gepubliceerd van deze geestelijke cocktail: Der Querschnitt. Het had alle bekoring van de cocktail: een basis van mondainiteit, twintig druppels kunst, een scheut grappige onbeschoftheid, met een pornografische tic. Er is een zekere ‘breede’ (- ondiepe) blik op het leven noodig om Frau Baronin Baby Goldschmidt-Rothschild op dezelfde pagina te zetten als Novalis, om Picasso's lyrische lineatuur-gevechten te combineeren met een opname van de zijden beenen der Dollysisters. Querschnitt.... Jawel, met een zoo bot mes dat de korst van de taart de heele zaak eerst plat gedrukt heeft. Ik weet dat er inderdaad een talrijk publiek is, in welker salons en aan welks theetafel de kunst alleen toegang heeft als ze geflankeerd is door de sport en de excentriciteit, en de kunstenaar slechts in zooverre hij een geheimzinnige reputatie en een bekende lichtzinnigheid met zich voert. Een soort publiek en een soort kunstenaars dat zich de bar heeft gesteld tot plaats van het uiterste heil. Sindt een klein jaar heeft de Fransche taal een soortgelijk bezit, het maandblad ‘Variété’ onder leiding van Paul Gustave van Hecke, de imitatie van Paul Poiret in Brussel, modekoning, bar-houder, vrij-slecht dichter, kunst-speculant, goed organisator. Het heeft kans gezien het Duitsche broertje de loef af te steken. Het is nog lamlendiger, nog rotter, nog leven-loozer, nog zachter, een nog kwalliger, sponsiger massa, die de restjes activiteit opslurpt, welke nog ergens in het Waalsche milieu van verboemelde Brusselaars bleef hangen. Ik heb hier voor me liggen nummer 9 van de le Jaargang. En ik wil voor eeuwig turfgraver zijn, als dit de kunstenaars moeten zijn die een nieuwe samenleving zouten met hun ingekeerdheid, als dit de donkere stilten moeten zijn in het geldsrumoer van elke dag. Arme snob, die hierin Uw behagen vindt. Arme, al te ver gedwaalde dichter, die Uw calembours gewonden hebt tot een strop om Uw magere menschelijkheid, bedrogen schilder, verrader van het handwerk die Uw surrealistisch bedrog laat | |
[pagina 101]
| |
opkooken uit het kwalijk riekende riool van Uw impotentie. Heirleger van salon-dweilen, die over elkaar struikelt in de jacht om het origineele vondstje. Laffe grappenmakers met onbegrepen heiligheid. Men zou waarachtig verzen gaan schrijven voor het pierement, om tenminste weer eens gezonde mannen en vrouwen om zich heen te zien. Het is een jammerlijke gedachte dat zelfs een gedeelte van wat eens in Vlaanderen de hoop was voor een nieuwe bloei, is aangezogen door deze kleverige lamp. Een type als Mesens bijvoorbeeld, waarover Moens eens schrijven kon oprecht-broederlijk en warm, paradeert nu tusschen menschen die zijn vijanden naar het bloed zijn, en het naar den geest moesten zijn. Deze verzameling van vieze, geile foto's, van uit hun organisch verband gerukte levens-dingen, deze hautaine houding tegenover dood en leven, als tegenover het plair en unpair van een obscure speeltafel, mist zoo elke warmte, elke woede, elke bránd! Het is zoo.... impotent. Ik weet geen ander woord. En ja, het is.... zoo gevaarlijk! Ik geloof dat men ongestrafter met Baudelaire kan gaan slapen en met Voltaire op kan staan, dan zich amuseeren met dit soort lectuur. Het zijn de vooruitgeschoven posten van een anti-christelijk ras, een kunstmatig menschensoort dat kinderen zou willen baren van papier-maché en dat in ieder geval reeds harten heeft van asbest. Ik vraag al wat jong is en nog werken en bidden kan om de garde te formeeren rond ons ideaal, dat klaarder en lichtender groeit, naarmate de kimmen donkerder worden.
KUYLE | |
Een Minnebriefkaart uit het Gooi.Potgieter heeft hier Lief en Leed gehad,
ik heb hier enkel lief, mijn schat.
A.v.D.
| |
[pagina 102]
| |
Een Katholieke RomanGa naar voetnoot1)Nu Antoon Coolen de roman ‘Kinderen van ons volk’ geschreven heeft, kan men zijn vorige boeken beschouwen, en waar nodig verontschuldigen, als pogingen om tot dit prachtig resultaat te komen. Hij heeft vele en geheel eigenaardige moeilikheden moeten overwinnen, voordat hij een boek als dit kon schrijven, en het was door de merkbare strijd met deze moeilikheden, dat ‘De Rauwe Grond’ en ‘Hun Grond verwaait’ niet bij machte waren, den indruk te verwekken, die hun schrijven geven wilde. In ‘Kinderen van ons Volk’ is Antoon Coolen geslaagd, en wie zijn zeer bizonder schrijverschap beoordelen wil, zal zich voorlopig hebben te houden aan deze tekst, zeker een der meest boeiende en der meest persoonlike uit onze hedendaagse romanliteratuur. Het bizonder bekoorlike van dit werk ligt in de omstandigheid, dat de atmosfeer, waarin het speelt, geheel vereenzelvigd is met de levenshouding van de schrijver, zodat een bepaalde vizie op de werkelikheden van het alledaagse leven tegelijkertijd het geheel der hier vertelde dorpsgebeurtenissen aaneenbindt en iedere kleinigheid der weergave op èèn zelfde wijze belicht. Zo kon een eenheid-van-gevoel geboren worden, die het ganse boek, regel na regel en bladzij na bladzij beheerst. Dit was voor Antoon Coolen van het uiterste belang, omdat hij bij het schrijven zijner verhalen altijd een zeer verwikkelde wijze van verbeelden volgt. Zijn dorpsgeschiedenissen zijn de kroniek van een bepaald aantal mensen in een beperkte gemeenschap en hij heeft de gewoonte het hoofdgebeuren te benadrukken door een paralelle vermelding der bijgebeurtenissen. Dit procédé is uit den aard van de zaak zeer gevaarlik: het vraagt een bizonder ontwikkeld compositie-vermogen, een onfeilbare aandacht voor de wisselwerking van persoonlik bestaan en gemeenschapsleven en bovendien een zeer groot talent om alle dingen te omvatten in één zelfde toon, die de hoofd-toon of de atmosfeer van het | |
[pagina 103]
| |
boek moet zijn. Men kan een voor de hand liggende oplossing zoeken door aan het persoonlik conflict der helden een achtergrond van algemeene gebeurtenissen te geven, zoals Ina Boudier-Bakker dat deed in ‘De Straat’ of Mathias Kemp in ‘De Bonte Storm’. Het is echter ook mogelik, het algemene leven te verbeelden door tegenovergestelde uitzonderings-beelden, opj de wijze waarop bijvoorbeeld Stijn Streuvels dat gedaan heeft in zijn ‘Minnehandel’. Antoon Coolen heeft altijd, behalve in zijn novelle ‘Peerke, dat manneke’, zijn voorkeur aan deze laatste en moeielikste methode geschonken, en met enige dapperheid geriskeerd de innerlike eenheid van zijn boek te schenden, ten gunste van een procédé, waarvan hij meende zijn hoogste heil als auteur te mogen verwachten. ‘Kinderen van ons volk’ bewijst dat hij gelijk gehad heeft en daarom zei ik dat dit boek, zover nodig, zijn vorige geschriften verontschuldigt. De eenheid, die de dikwijls zeer verscheiden onderdelen van zijn boek aaneenhoudt is de hartelike en onbevangen openheid van de schrijver voor het gehele bewegende leven. Deze ontvankelikheid heeft hij onmiddellik weten om te zetten tot een brede, milde atmosfeer van weldadig begrijpen. Het wisselen van uren en seizoenen; de goede dingen van het leven: de wijn, het brood, het wildbraad; de zachtheden onzer wederzijdse verhoudingen: het handen-bewegen, het wijs en mild uitzeggen van een groet in den avond, het naderen van man en vrouw; al deze dingen heeft Antoon Coolen met de groten aandacht der hartelikheid bespied en gebeeld. Deze hartelikheid is zijn kenmerk geworden, zoodat wij hem gerust de meest cordiale prozaschrijver van het jonge Holland mogen noemen. Zij heeft hem bovendien geholpen om een eigen idioom te vinden en voor de taal zijner boeken een geheel nieuwe schrijfvorm van beschaafdbrabants te scheppen, waardoor de gewone gesprekken der landelike hoofdpersonen konden worden geplaatst tussen de beschrijvende weergaven van den auteur zonder dat een storende breuk voelbaar werd. Tenslotte heeft deze milde hartelikheid een brede sfeer van verzoening gekoepeld over de dorpstragedie, die zich in dit boek afspeelt. | |
[pagina 104]
| |
Om de atmosferiese eenheid van dit verhaal uit te breiden tot een compoitoriese, was het nodig, dat de karakteristieke hartelikheid, die alles omvat, werd omgebeeld tot een gestalte, die alles beheerst. Daarom is in het middelpunt van dit boek de best geslaagde figuur, die van den overal-binnenkomende buitenstaander Pastoor Vogels, zulk een heerlike vondst. Door zijn handelende aanwezigheid is het dorp een noodzakelik-samenhorige gemeenschap geworden en deze is geen andere dan de door ons dogmaties beleden katholieke gemeenschap der heiligen. Men voelt dat men de lijnen van de hier gebouwde contructie zou kunnen doortrekken tot in het oneindige zonder ooit aan de grenzen van het absurde te raken. Dit verschaft aan het boek een zekere zinebeeldige waarde, die niet gezocht is, gelukkig, maar die overtuigend gevonden werd. Om deze reden schroom ik dan ook niet, aan ‘Kinderen van ons volk’ een zekere grootheid toe te kennen, voorzeker ver uitgaande boven de particularia van het daarin behandelde geval. Dit boek is meer dan een dorpsgeschiedenis. Het is echter minder dan de uitspraak van een generatie. In de omstreden ‘continuïteit van ons proza’ betekent het twee dingene die men niet geheel voorbij mag zien. Vooreerst een zekere verzoening der beide partijen in een overigens weinig omvattend conflict. Het realisme van dit boek is door een constante sfeerbeelding opgeheven tot een zeer superieure vorm van werkilkheids-weergave, die de moderne stijl-gave nabijkomt. Het staat concreet gezegd, dichter bij Herman de Man dan bij Albert Kuyle, maar het staat tussen de twee. Doch dit aspect is van minder belang dan het feit, dat dit boek zonder luidruchigheid een lang gedragen ideaal van velen heeft verwezenlikt: het is een zeer goede, inderdaad voor brede lezerskring vatbare, katholieke roman geworden, waarin de jongere strevingen van 1922 als spontaan en moeiteloos-van-zelf-sprekend zijn bereikt. Hiermee is theoreties niets gezegd over anders-geaarde geschriften en allerminst de ene methode als normatief gesteld voor alle andere, hiermee is alleen aangeduid, dat de stille scheppende arbeid- | |
[pagina 105]
| |
zaamheid van Antoon Coolen, na vijf belofterijke pogingen, er in geslaagd is haar eindelike doel te halen. Dit loon is die pogingen waard. ANTON VAN DUINKERKEN | |
Dr. Willem Rooyaards †Aan de hernieuwing van het kunstleven op het eind der vorige eeuw werkte Royaards mee op 'n gebied, dat even verstoft en verstard als de andere, wachtte op hem als een bezield en begaafd ontginner. Hij wist het tooneel te wekken tot een bloeiend, onroerend schouwspel, statig en schoon, en bij een weeldrig gebaar, toch van een innerlike diepte. Dat hij zich soms verloor in de decors en te weinig voelde van veranderde spanningen mag zijn pionierschap niet doen vergeten, en zijn, in zooveel onvergeetlike momenten, voorbeeldig bereiken. Midzomernachtsdroom, Adam in Ballingschap, Driekoningenavond, Het Winteravondsprookje, De Violiers.... Wat deed, na deze gemoedsvolle, zuivere warmte, veel vergeesteliking schriel aan. Vergeesteliking van Hamlet in rok, vergeesteliking van vervelende gordijnen, van één-persoons-reien, van verandering bij open doek, van maskers en akrobatiek, van twee bomen rechts en twee bomen links. Nieuwe inzichten zoeken nieuwe mooglikheden. Onder mislukte eksperimenten kiemt wellicht sterke jeugd. Maar de dood van Willem Royaards vraagt eerbiedige en dankbare meditatie over de hoge roeping van het tooneel, 'n roeping, die hij volhardend en trouw heeft gevolgd. H.K. | |
Vlaams EkspressionismeIn ‘Opbouwen’ zijn 'n paar vechtlustigen driftig naar de keel van Persijn gevlogen, om 'n meer dan oppervlakkige bewering in 'n intervieuw. Wie 't werk van Persijn kent, weet dat hij in z'n vaak al te gulle overzichtelikheid en vlotte groeperingen wel | |
[pagina 106]
| |
'ns rare toeren verricht. Toch is 'n uiting van Dr. Persijn te veel de vlaamse publieke mening van de volgende dag, om niet, bij zo'n aktuele misgreep, gevaarlik te zijn. 'n Rij namen met verschillen van 'n ontzaglike hemelbreedte (Shakespaere en Hammenecker) praat hij wel 'ns vreemd bij elkaar. 'n Intentie, die zijn Vlaams hart beroert, ontwapent te vaak zijn onderscheidingsvermogen. Toen hij, in 't publiek, ‘boog’ voor het gehele Vlaamse Ekspressionisme, was hij waarlik al te beleefd. Want de overtuiging dat Vlaanderen milder en zielvoller zingt, minder gekneld en belast dan het Noorden, gaat samen met de zekerheid dat veel gemakkelik geestdrift-ekspressionisme niets anders is als talentloos gebral, dat, al sterft 't op de dag van geboorte 'n roemloze dood, toch de schade van steeds nieuwe volgelingen veroorzaakt. De zuiverende scherpte van iemand als Paul van Ostayen verdiende ander oordeel als dat, waarmee Persijn partikulier èn oppervlakkig levensbericht met de vloek der grootstad dooreenmengde. Die methode leidt tot aanvaarding van dit soort vlaams ekspressionisme: Barrevoets met
harden tred
en taaie plooi uit hoog-
gespannen boog-
van-wil doorkoordend zware lijf,
zóó Caïn in 't bedrijf
des akkers. Spierig knuist
zijn vuist
enz.
hetgeen enkele druppels zijn uit een vlaams-ekspressionistiese woordenstroomGa naar voetnoot1), die Anton van de Velde onvermoeid losliet en die vellen vol aan te vullen zijn met soortgelijke liriek. Noch het lidmaatschap van ‘De Pelgrim’, noch het Vlaams-trouwe hart redden zulke humoristiese knittelverzen.
H.K. | |
[pagina 107]
| |
Het Letterkundig OnderwijsGa naar voetnoot1)‘Voed jongens niet tot verzenmakers op, die gij dan later dichters heet, maar maak er mensen van en die de mens verstaan.’ A. VAN DUINKERKEN
Dat, in zekere mate, en in ieder geval meer als bij andere door de wet genoemde vakken het Letterkundig Onderwijs voorschrift-vrij is, vindt z'n oorzaak niet in 'n overtuiging, dat die vrijheid in dit geval levensvoorwaarde is, zonder welke dit onderwijs tot 'n ridikule leerderij zou verzinken, doch slechts in de vreemde toegeeflikheid, die 'n nu eenmaal bestaand waardeloos vak van onderwijs laat voortleven met de glimlachende zekerheid, dat 't niet veel kwaad kan - al kon de tijd beter worden gebruikt, - dat 't wel spoedig overgaat en dat er nog altijd enkele mensen schijnen te zijn, die er in hun leven iets mee te maken hebben. Toch ontkomt het letterkundig onderwijs niet aan boeien. Maar, ook al zien we voor 'n gelukkig moment niet de man op de achtergrond, die de touwtjes houdt en de gebaren regelt; ook al vergeten we de reglementerende diplomaspraktijk en de onoverwinnelike eisen, die het leven (de betrekking) stelt; dan nòg - in die onwerkelike vrijheid - gaan de meningen over inhoud en doel van het letterkundig onderwijs niet eenzelfde weg. Er zijn de laatste tijd, en ditmaal gelukkig niet alleen uit de hoek der handboeken, inzichten verkondigd, die, mogen ze ook al ieder op zichzelf détails raken en door eenzijdigheid elkaar bestrijden, tenminste de verdienste bezitten, verhelderend te werken en te tornen aan de inerte sleur der vastgeroeste praktijk. Dat de eindformule niet gevonden wordt en de beslissende omschrijving niet is gegeven, (ook niet in de polemiese briefwisse- | |
[pagina 108]
| |
ling over dit onderwerp tussen Anton van Duinkerken en Gerard Knuvelder) mishaagt alleen hem, die dit vak, wèl bereid in de handboeken, zielloos wil overhevelen. Die eindformule zou immers opnieuw de levenloosheid doen ontstaan, waartegen de verschillende stemmen hun verweer beginnen. Toch brengt Van Duinkerken, verdiend, deze hulde aan Dr. Moller, het begrip letterkundige geschiedenis te hebben verbonden met het doorgaans verwaarloosd begrip van kultuurhistorie.Ga naar voetnoot1) Want even gevaarlik als de feitenrijke starheid is de zweverige oppervlakkigheid, waarin de nieuwe richting poëties is gaan dwalen uit reaksie op de smakeloosheid. Het lijkt mij, dat Van Duinkerken die groei van het letterkundig onderwijs aldus juist heeft gezien: ‘Naast de “leerstellige taalkunde”, die het eerste tijdvak geheel overheerste, naast de “opvoeding van de letterkundige smaak”, die tijdens het twede het bewind met haar deelde, komt er misschien een periode, waarin om met Moller te spreken het doen voelen ener “verwantschap van zielen, die we één weten in natuur en bovennatuur” het doel zal worden van het nederlandse onderwijs, dat daarbij niet zal ophouden leerstellig-taalkundig en smaak-ontwikkelend te zijn.’ Natuurlik zal hij toegeven dat met 't aanduiden dier ‘verwantschap enz.’ de moeilikheden niet zijn weggeruimd. De bewijzen daarvan zijn niet ver te zoeken. Waar de een verwantschap vindt, wordt dit door 'n ander ontkend, terwijl die ziele-verwantschap van de schoonheid ook niet alles zegt. Als de schoonheid niet het kriterium voor de geschiedenis der letterkunde is, en de geschiedenis der letterkunde niet de grondstof, waaruit het inzicht gewonnen wordt, ontstaat ‘de stompzinnige kennisverrijking’. Daarom mocht Van Duinkerken wijzen op de ‘Nederlandsche Poëzie in honderd verzen’ van Dirk Coster, die de geschiedenis der schoonheid en de schoonheid der geschiedenis tot een boeiende en bloeiende eenheid bond. En | |
[pagina 109]
| |
parallel daarmee kon hij, onvruchtbare schoonheidsleer verwerpend, de praktijk van 't onderwijs, ook van het letterkundig onderwijs, dit noodzakelik gebod voorhouden: ‘Maak er mensen van en die de mens verstaan.’
H.K. |
|