ting van de goede man en Pompoen, en gaat triomfantelijk zitten. Er is gelegenheid tot vragen-stellen. Tot debat.
De goede vraagt blazend het woord. Er staat angstzweet in zijn nekslootjes. ‘Mijnheer de voorzitter, de spreker had beter gedaan iets te bewijzen voor hij iets zeide. Hij zeide niets. En hij was onjuist in zijn waardeeringen van de veroordeeling.’ Nog voor hij uitgesproken is, weten de goede en Pompius, dat de eerste onzin staat te praten. Het maakt hen nog woedender op Dr. Speld, die hoonend antwoordt. Pompoen staat op. ‘De heer Pompoen heeft het woord.’
‘Ik zeg alleen mijnheer de voorzitter, dat ik kameraad Speld nog graag persoonlijk over een en ander wil spreken.’ Pompoens aderen staan blauw op. Speld peinst waar zijn polis van de Levensverzekering ligt. Hij zegt altijd gaarne voor hen, die hem niet begrepen hebben, de zaak te willen verduidelijken.
Dan wordt de goede man licht-roze-rood. Hij bijt zijn lippen tot bloeden en zegt ‘zoo'n Leeas’. Pompoen grijpt hem bij de arm. Hij slaat hem de hoed over het hoofd, brult Speld toe: ‘Jou, vader spreek ik later wel’ en rukt hem achter zich als een groot dol dier de trappen af. Hij koopt twee kisten sigaren en drukt hem die onder den arm. Hij koopt een vliegenklap en geeft hem die in de hand. Hij werpt hem in een café-fauteuil en brult als de ober ‘En wat zullen de Hee...’ vraagt: ‘alles!’ Hij heeft de man gevonden, die zijn lot ergens meedraagt in een sluimerende geheugen-cel. Deze man gebruikte het woord leeas. En als de goede zijn lichaam uit de cadeaux heeft los-gekronkeld is het een kinderlijke, een tot tranen bewogen Pompoen, die hem vraagt: ‘Vriend, wat is een leeas?’