J.C. van Schagen:
Teeken
Eén zijner felste angsten is een landkaart. Het is een gezicht, dat af en toe terugkeert. Soms blijft het jaren weg, soms verschijnt het eenige malen kort na elkaar. Het is niets dan een landkaart, het land is bruin, er zijn bergen en vlakten, de bergen zijn donker, de vlakten licht; er zijn meren en rivieren, er is een zee, die het land omsluit, de zee is blauw gekleurd, het is een gewone landkaart. Er zijn enkele dorpen, het is een schaars bevolkt land, en... o God, dan op eens de schrik, telkens weer, der ontdekking: dit land - is - niet - bekend. Het is een werelddeel, maar de zee, die het omspoelt, is niet bekend, het land heeft geen der bekende vormen, er staan namen gedrukt, maar zij lezen niet. Het ligt daar. Het vertoont zich aan hem en hij ziet het met een stille ontzetting; er is een doodelijke koude in dit beeld, een natuurlijke meedoogenloosheid, die hem doet huiveren en die hij niet verklaren kan. Het vertoont zich, scherp en onverbiddelijk en het duidt. Het duidt en laat niet af, het is als een schreeuw uit een schacht; is het de roep van een verloren vasteland? Het is onontkoombaar, als een noodlot, dat zich aankondigt; is het een vóór-schijnsel? Het is als een weerlichten, ver en onbestemd, maar er ligt een verholen waarschuwing in en een lange stilte blijft daarna. Het vertoont zich en één oogenblik is het van een doordringende werkelijkheid; dan weet hij: dit land bestaat. Hij weet het met volstrekte helderheid, dat dit land bestaat, en het schroeft hem de keel toe. Het bestaat en vertoont zich af en toe. Soms blijft het jaren weg. Soms verschijnt het eenige malen kort achtereen.