woordenboekje tot het allergrootste woordenboek: ‘Leeas’ was onvindbaar. Hij doorbladerde alle woordenboeken van
alle talen. Hij ondervroeg kennissen. De kennissen zochten mee. Geen taal werd vergeten. Pompius schreef een eerbiedige brief aan de grootste taalkundige der wereld, die 'n Nederlander was. Die stuurde 'n kort, woedend briefje terug over goede manieren en zoo. De leeas hield zich schuil. Pompius helde tot de meening over, dat zijn vrouw hem zelfs in de droom nog bedrogen had. Maar het vreemde woord bleef tergend in z'n gedachten. Pompius probeerde letteromzettingen, maar vond slechts foutief geschreven profetennamen. Ten einde raad besloot hij, niet langer te zoeken. Hij zou goed uit z'n oogen kijken. De sterrebeelden, die z'n vrouw had genoemd, waren hem te onwerkelijk. Dat hoorde zoo bij een droom. Was misschien de Leeas ook de oorzaak van de ordinaire dramatiek der laatste weken? Wie zoo iets uitvond, moest in ieder geval een slecht individu zijn. Wie zoo, in droom en werkelijkheid, zuiver gevoel en barbaarsche trivialiteit mengde, mankeerde iets in het hoofd.
Pompius was verheugd, toen hem een uitnoodiging bereikte 'n congres in Utrecht bij te wonen. Hij liet het verleden achter zich, - wat bond hem nu nog? - en vertrok.
De noodrem tempteerde hem. Van jongsaf had hij de aanvechting gevoeld daaraan te trekken, blindelings, maar hij had de vuisten vaster geknepen en er niet langer naar gekeken. Nu staarde Pompius weer. De Noodrem, Notbremse. Als je er aan trekt, stopt de trein. Als Pompius' eene hand het wil, staat gansch dit raderwerk stil.