‘Breng hem naar de alkoof’ en zelf ging hij voor met de petroleumlamp, want het Electriciteitsbedrijf had het licht afgesneden wegens schuld. Voor het bed deinsde Pompius terug en men Keek hem scherp aan. De gewoonlijk zoo zedig gesloten gordijnen, schroom der dronken vrouw, waren wijd opengeschoven. Onder een laken wist Pompius Mina liggen. Op het nachtkastje stond een flesch met een restje klare, daarnaast lagen een fietssleutel, en haar gebit.
‘Kent u dit voorwerp?’ vroeg de commissaris, die hem den sleutel toonde.
‘Neen, het is niet van mij,’ zei Pompius.
De commissaris sloeg zijn vulpen af en schreef. ‘Neem het laken weg.’
‘Neen, niet zien!’ smeekte Pompius. Lang had hij zich goed gehouden, nu was hij een flauwte nabij. Maar een der rechercheurs had het laken reeds weggetrokken. Mina lag á trois quarts, geheel gekleed, het gezicht van hem afgewend. Er was een gezwollen plek, blauw-zwart, achter haar rechter oor. Het oor en de hals waren wit als papier.
‘Is dit uw vrouw?’ vroeg weer de commissaris.
‘Het is mijn vrouw,’ zei Pompius toonloos en twee dikke tranen vielen langzaam op zijn groezelig overhemd.
‘Beken!’ schreeuwde Zoeklip en de aderen van zijn voorhoofd zwollen bedenkelijk op voor iemand die zoo kort slechts heeft te leven en dik is bovendien.
‘Laat mij met rust,’ antwoordde Pompius.
‘Wacht maar vriendje, we weten hoe de toestand was tusschen jou en je vrouw.’
Pompius werd weggeleid. Er sprong een band van de politie-auto op een der hooge bruggen.