J.C. van Schagen:
Leven
Het is een avond, jaren en jaren geleden - hij is een jongen nog - in Maastricht. Hij is in een oude kerk, er is dienst en hij staart in het licht. Ver en hoog zingt een stem, ver en hoog is het licht, misschien is het een droom geweest, de tijd is weg in zijn herinnering. In zijn herinnering is het alles zeer ver en licht en het is niet voorbij, het is, hoog en eeuwig en onschendbaar veilig, in een vreemde, gelukkige wereld, sterk en helder en onzegbaar ver en tegelijk is het bij hem, zooals zijn moeder bij hem is, nu en altijd en overal, waar hij gaat, en er is een komen, ieder oogenblik, een komen, hij weet niet wat - maar het is jong en zingend en het komt, ééns, - het is beloofd. Het is daar vóór hem, hoog en licht en volstrekt, en het heeft geen duur en geen perken. Dan is daar een donkere vrouw, zij knielt en groet en gaat dan heen; ze is arm en grof. Iemand achter hem zegt: ‘Maria’ - dan stort het alles weg in een afgrond van wit licht. Daarna weet hij alleen nog van een onbedaarlijk snikken, ergens op een donker trottoir, achter een fabriek. Er was een blinde muur.
Het was een zomeravond in de Kempen. Hij was hongerig en doodmoe; hij had uren en uren geloopen in een onbekend land, het was een eenzame streek. Hij klopte aan de deur van een boerenwoning; een vrouw deed open en hij vroeg, of hij daar slapen mocht. De vrouw begreep hem niet en gaf hem een aalmoes. Toen heeft hij het hoofd gebogen; hij heeft zeer diep