heette, en die een verschrikkelijke hekel aan leege glazen had.
In het midden van de kamer stond een ronde tafel onder een olielamp, die walmde tegen het plafond. Daar zaten reeds drie andere vrienden over hun dijen gebogen te pandoeren.
Niemand groette, toen Pompius en Thomas binnentraden. De eenige woorden die men hooren kon waren:
‘Heb jij dat klavere-wijf, Schele?’
‘Bek houe!’
Pompius en Thomas schoven bij. De baas zette twee glaasjes neer, en fluisterde vóór hij inschonk Pompius iets in het oor.
‘Wel Donderdag!’ schreeuwde Pompius, terwijl hij bleek werd om zijn mond.
Een van de kaartspelers keek schuinweg onder zijn pet naar hem op en zei: ‘Dat valt je niet mee, hè?’
Pompius haalde de schouders op, en ging naar de baas toe, die weer bij zijn tapkast stond.
‘Weet je zeker, dat ze dood is? Hoe weet je dat.’
‘Ze was koud,’ antwoordde de baas. ‘Zoo koud as een lijk.’
‘En bewoog ze niet meer?’
‘Stijf, stijf as een lat.’
‘En kon je zien waar die slag was aangekomen?’
‘Een deuk, een deuk as een kuil.’
‘Dat ziet er vies voor me uit!’
‘Mirakels vies,’ zei de baas, en om kracht aan zijn woorden bij te zetten, veegde hij demonstratief zijn roode handen aan zijn voorschoot af.
(Wordt voortgezet)