| |
| |
| |
Boekbespreking
Li tai po, door Kwee Kek Beng. Gedrukt bij Sin Po, Batavia 1927.
Zeker is het, dat in de ‘kleine studie over China's grootsten dichter’ die Kwee Kek Beng schreef, de twee hoofdbezwaren welke onze kennis van überhaupt elk Chineesch dichtwerk in den weg staan, voor een groot deel ondervangen zijn.
Het Chineesche denk- en gevoelsleven, speciaal zooals dit tot uiting komt in de poëtiek, wordt hier door een Chinees benaderd en uiteengezet. En aan de gebreken die zoovele vertalingen aankleven, komt hij ook grootendeels tegemoet, door een hoogst interessante vergelijking tusschen de karakterbeelden (het poëtische schrift is voor den Chinees ook illustratie), de klankwaarde en de woordelijk vertaalde beteekenis van het gedicht.
Daarbij is vooral opvallend de kortheid van die poëmen, deels te danken aan het ontbreken van ‘leege woorden’, een gevolg van de eigenaardige Chineesche taalstructuur, deels ook te danken aan de zeer vaardige en snelle associaties waartoe de Chineesche dichter zijn lezers dwingt, en aan welker realisatie een goed deel van het ‘poëtisch genot’ ontspruit. Zoo interessant is het, dat wij het levendig betreuren dat de heer Kwee Kek Beng ons niet meer over deze poëtische gravitatiewetten meedeelt, waarbij twee schijnbaar onsamenhangende gedachten elkander aanvullend oplossen, zeoals de tonica haar dominant. Het zijn gebieden die door de Westerlingen nog lang niet verkend zijn, hoewel meer dan één expressionist blijkt op juist dezelfde poëtische principes te bouwen als Li Tai Po twaalf eeuwen geleden. En in dit opzicht is ook de vergelijking van Li Tai Po met Omar Khayyam en met de Japanners hoogst leerzaam.
Verschillende vertalingen zijn aan een scherpzinnige analyse onderworpen, en slechts één oogenblik verbaast ons de belezen schrijver van deze studie, bij zijn vergelijking van Li Tai Po met den Duitschen romanticus Matthison, wiens relatieve minderwaardigheid hem geheel schijnt te ontgaan.
Het is overigens te hopen dat hij ons nog veel van zulke belangwekkende toelichtingen van de Oostersche literatuur geeft, als in dit kleine, maar lezenswaardige boekje te vinden zijn.
A.H.
| |
Litteraire aktualiteiten, door Joris Eeckhout. Standaardboekhandel N.V., Brussel.
Een van de tienduizend aanhalingen, waaruit Joris Eeckhout dit boekje heeft samengesteld, luidt: ‘Le secret d'être ennuyeux, c'est de tout dire’. Al zal hij dan niet alles gezegd hebben, - en zeker niet het verlossende, beslissende woord - hij heeft in ieder geval 'n monsterlike hoeveelheid boeken doorgelezen en met 'n niet benijdenswaardige snuffellust bij elkaar gespeurd, wat er alzo geschreven werd over de onderwerpen, die hij in waarheid aktueel mag noemen: Zuivere Poëzie, Expressionisme, Romantisme. De verdienste van dit werkje ligt vrijwel alleen in de overvloed van aanhalingen, waardoor 't iets krijgt van 'n citaten-boek. 't Aandeel van Joris Eeckhout, buiten 't samenvoegen der citaten om, is weinig belangwekkend, en vaak uit de toon door 'n al te gemoedelike, banale schrijfwijze.
Het eerste gedeelte over ‘Zuivere Poëzie,’ vooral aan de hand van Bremond, heeft, waarschijnlijk door die afhankelijkheid, 'n vaste lijn en ontleedt, onder de overwoekering der aanhalingen door, het interessante probleem juist en met inzicht. Al zal de praktijk altijd 't teoretiese nulpunt der ‘poësie pure’ te.... teoreties vinden, toch kan zo'n zuivering van allerlei bijprodukten de wanideeën helpen verwijderen, die nog altijd hardnekkig tieren.
In het twede opstel, over het Expressionisme, is de schrijver zelf 't meest
| |
| |
aan 't woord, al verlaat hem ook hier z'n virtuositeit in de aanhalerij niet. 't Lijdt, evenals 't derde opstel over 't Romantisme aan de overigens eerlike houding van de schrijver: niet 't aantal dekreten te vermeerderen, maar, zoekend in de doolhof van meningen en manifesten de diepere ondergrond te vinden. Dat lukt bij 't Expressionisme minder geforceerd dan bij 't Romantisme, waar de eindbepaling wel wat los van 't onderzoek is geformuleerd.
Men moet bewondering hebben voor de belezenheid en de handigheid in 't tonen dier belezenheid, maar 'n tentoonstelling van vondsten heeft niet de uitwerking, die een beschouwing waarvoor die vondsten ondergronds materiaal zouden zijn gebleven, hebben kon.
H.K.
| |
Achter de taak, door Is. P. de Vooys. C.A. Mees, Santpoort.
In zijn ‘Inleiding tot de nieuwe Nederlandsche Dichtkunst,’ schrijft Albert Verwey over deze dichter: ‘..Is. P. de Vooys, die voortdurend een innerlijken vrijheidsdrang door de levensomstandigheden heen doet breken. Zijn gedichten komen alle voort uit het konflikt dat telkens ontstaat tusschen die innerlijke verheffing en den druk van die omstandigheden. Zij hebben daardoor geen zinnelijke verfijning en zelfs weinig uiterlijke bekoring, maar des te meer de kracht van een natuur die naar uiting streeft en die haar diepste wezen voelt als niet enkel persoonlijk maar als noodzakelijk en meer dan tijdelijk. Zijn vrijheidsgevoel blijkt daardoor allermeest een trek van vroomheid, die aan het licht brengt hoezeer de dichter zich aan de vrijheid van een eeuwig en onvergankelijk leven gebonden kent. Deze vroomheidstrek, in vaderlandsche vormen bewust geworden, vertoont zich het natuurlijkst in zijn rijmende strofen van korter en langer regels.’
Deze karakteristiek blijkt ook nog juist na deze nieuwe bundel, die echter daarbij de desillusie verraadt van niet verstaan te zijn, de moeite om na zoveel jaren het oude geluid weer te vinden, en tegelijk de troost dat toch door alle onzekerheid heen dit geluid nog niet gestorven is. Maar Verweij's karakteristiek vertoont zijn voorliefde: de gedegen vaderlandsche traditie. In Is. de Vooys leeft die, evenzeer als in Verwey zelf en de vaag-omschreven idee van de dichter als leider heeft De Vooys van Verwey geleerd.
‘Bewogen ging ik tot den dichter,
Die zang het zuiverst leven weet,
En die als leider en als richter
Haar diepste bronnen peilt en meet.’
Toch heeft Verwey de gebreken gevoeld. Wat hij in z'n karakteristiek zinnelike verfijning en uiterlike bekoring noemt, mag gerust poëzie heten. Er is in 't werk van De Vooys een ruige weerbarstigheid, 'n mannelike, gedrongen stroefheid, die echter de grondstof nergens tot poëzie weet om te scheppen. De levenshouding kan verstandelik, menselik misschien, boeien, een gezonde traditie moge spreken in deze wortelvaste trouwhartigheid; er breekt geen levende bron los uit dit dorre zand. De levensomstandigheden blijven in nuchtere feitelikheid, niet verbeeld boven hun toevalligheid uit, niet doorhuiverd met de verrukking der schoonheid. Waar de stroeve, knersende taal tast naar 'n eenvoudige melodie, wordt 't vers van 'n onbetekenende gemakkelikheid.
‘Wat voor zorg droeg ik dan mede
Die mijn lentelust belet?
Waarom ben ik niet gereede
Als de kind'ren tot hun pret?’
Buiten deze leuterachtige liedjes, vallen er nog ingewikkelde rijmschema's te ontdekken en afwisselende strofenbouw. Maar deze ontdekking doet, eenigszins verbaasd, alleen het oog. De taaie taal zingt niet, stroomt niet, leeft niet, blijft onder alle bewerkingen amorf, en maakt van deze bundel
| |
| |
niets als 'n verzameling meestal ernstig-doordachte mededelingen.
Want weerspreken b.v. deze verzen niet àl te duidelijk zich zelf:
‘Wat deert het wie u hoort. 'k Zie luist'raars geen.
'k Zie u, en volg u, en ik moet u hooren:
Wij zwervers zingen Schoonheid's verre koren.’
H.K.
| |
Het oog op den heuvel. Oorspronkelijke Roman door Theo Bogaerts. De Spieghel, Amsterdam.
Vooraf mag de verzekering gaan, dat ik er niet erg uit wijs ben geworden. Dit zou natuurlik 'n voldoende reden kunnen zijn, om er dan ook over te zwijgen, als er enige zekerheid bestond, dat 't niet aan 't boek lag. Maar dit wonderlike ratjetoe van nog wonderliker personages, die deze ‘oorspronkelijke roman’ bevolken, biedt daar nergens waarborg voor. De Wandelende Jood, de Hof-chemiker, Pirewit, Zot Lowieke, Anouschka en de serie andere optredenden spelen 'n kunstmatig spelletje, dat wellicht diepere bedoelingen heeft, die echter in grondeloos duister blijven. Misschien, - nu ik dit rijtje zwammende lieden daar achter elkaar zie staan, daagt deze detective-gedachte - misschien steekt er wel 'n samenvattende parodie over Vlaamse toestanden achter. Eilaas komt deze ontdekking te laat en wekt 't boek geen lust op tot nadere kontrole.
Dat mogen deze aanhalingen bewijzen: ‘In een bliksemflits werden op dat oogenblik hun harten tegen elkaar opgesmeten, hadden hun blikken zich met een zonderlinge uitdrukking gekruist en waren dan ontdaan blijven hangen bij het scheepje onder den bokaal, dat zij bemanden met hun in deze vonken geboren liefde.’
En:
‘Lag dat kristallen juweel daar niet te dobberen op den eersten dageraad van hun jonge liefde?’
De ontdekking zal dus uit de verte blijven.
De zes houtsneden van Albert Droesbeke zijn in stijl met het boek.
H.K.
| |
Katrijn, door C.J. Kelk. De Spieghel, Amsterdam.
Kelk had 't volste recht om de heer Greshoff, die met 'n manmoedig uithoudingsvermogen al jaren probeert 'n reputatie te vestigen van briljant avonturier, maar er slecht in slaagt, te verwijten dat z'n geestigheid 'n vervelende pose is: de heer die zich eigenlik toch wel onbehaaglik voelt onder de hossers. Dat verwijt kan Kelk niet treffen; hij voelt er zich zelfs àl te behaaglik. En daardoor wordt z'n geestigheid te veel lol, te moppig, te oud-hollandse-bruiloft-achtig. Z'n bedoeling zal trouwens niet anders zijn. Ontdekte hij immers niet opnieuw de gedichten van de Schoolmeester, die helaas voor 'n aantal lezers niet meer ontdekt behoeven te worden?
Kelk zet dus 'n traditie voort. En al doet hij dat zonder pose, 't wordt er niet aanlokkeliker door.
Katryn, waarmee de schrijver heeft getracht 'n authentieke Jan Klaassentekst te verbeelden, is dan ook niet meer dan oubollig. Zo wat lollige zetten, wat platte moppen, wat traditioonele dubbelzinnigheid met 'n knipoogje-van-oom. 'k Veronderstel, dat deze verbeelding niet ver van de Jan Klaassen-tekst afligt en de schrijver dus z'n doel heeft bereikt. Dat doel lag echter deze keer wat erg laag bij de vaderlandse grond.
H.K.
|
|