| |
| |
| |
Kroniek
Mgr. Dr. Alph. Ariëns†
Wat wij zoeken is de geest die niet ouder wordt.
Het lichamelijk verval van menschen die groote dingen deden wordt door hun vrienden, die den dag vreezen dat het gestreken vonnis zal worden ten uitvoer gelegd, vaak met bitterheid aangezien. Zij zelven echter schijnen niets te merken: zij worden altijd moediger, altijd stralender, zij komen immer dichter bij de lichtbron die hen aanzoog toen zij het werk begonnen. Zij schrikken niet voor nieuwe vormen, niet aan zich-zelf en niet aan de buitenwereld. Zij zijn de zuivere ontdekkers van den geest die levend maakt.
Ook Ariëns was zulk een halve hemeling op aarde. Een dergenen om wie Niniveh, Rome en Parijs gespaard worden. Een dergenen die beginnen met zich-zelf te geven waar gevraagd wordt.
Wij zijn niet bijzonder ‘sociaal’ aangelegd, naar men ons meedeelt. Wij breken nuttig en nobel werk af, zegt men ons, omdat het geen vaart heeft en van geduld leeft, - en omdat wij den offerzin der voorgangers missen. De waarheid is: wij gelooven niet in het werk dat zonder de vonk en de moeiten der persoonlijkheid wordt ondernomen of voortgezet. Wij gevoelen het bedrog van de leuzen die pasmunt en gemeenplaats werden, door gelukzoekers of onwetenden besmeurd. Wij zoeken den mensch, - en het volk
| |
| |
alleen waar het zich niet als massa gedraagt. Wij vereeren Columbus, niet degenen die in Amerika de goudaders openden. Wij houden van Kuyper, niet van de calvinisten. Van Henriëtte Roland Holst, niet van de communisten. Van Ariëns, niet van de drankbestrijders. Van den jongen kapelaan, die begon met zijn goeden naam in de waagschaal te stellen en zijn fortuin op te offeren om de paupers van Enschedé aan recht te helpen, niet van de gedecoreerden die ter wille van den socialen vrede uit eten gaan. En als groote mannen gezonden worden om zich-zelf te vermenigvuldigen: zij zijn ook de eersten die de noodzaak inzien van onophoudelijke herziening en vernieuwing. Toorop heeft Ariëns zoo geteekend: doorploegd en geschroeid van den strijd, maar met een glans van stroomend water over het gezicht. Een rustelooze, een naïeve.
Ariëns werkte bewonderenswaardig voor behoud en versterking der volkskracht. Maar wie heeft er, meer dan hij - de niet te breken vitale, de niet te versomberen zonnige - onder geleden, dat het, ondanks goede regelingen, onder ons niet bloeien wilde? Vandaar zijn hartelijke, spontane neiging voor het werk der nieuw-gekomenen. Zijn brieven getuigen ervan. In z ij n ruimte van geest was voor het listig onderscheid der Gevestigden en Verzekerden geen plaats. En daarom past aan dit graf, ook van onzen kant, een woord van hulde, dat niet het allerminste heeft van een plichtpleging. Wij herdenken hem en dragen rouw.
| |
| |
| |
Laten wij ons blameeren
Wij hebben ook apologeten. Zij waarschuwen ons tegen Voltaire, Rousseau en Multatuli. Hun nageslacht zal het onze waarschuwen tegen Lévy Bruhl en Lodewijk van Deyssel. De apologeten zijn namelijk zeer actueel, zij laten het water der ketterij niet over Gods akker loopen. Als er gister iets onwaars gezegd is, weerleggen zij het vandaag. Onlangs hebben zij het socialisme ontdekt. Het socialisme is een heel gevaarlijke maatschappelijke theorie, maar die gelukkig te herleiden is tot Voltaire, Rousseau en Multatuli. Het socialisme is ‘de ketterij van onzen tijd’. De tijd onzer apologeten wordt doorgaans aangewezen op de stilstaande klok van Rousseau, Voltaire en Multatuli. Het socialisme is zoo up to date, dat het ‘consequent’ tot het bolschewisme leidt. Benijdenswaardig is de consequentie van de ketters! Er zijn natuurlijk heele goede socialisten. Daar hebben onze apologeten dan ook wel respect voor. Ziehier met welk een zeldzame fijngevoeligheid zij dezen weten te behandelen:
| |
† Is dat alles?
De heer J.H. Schaper, het bekend sociaal-democratisch Kamerlid, heeft een ontzettend verlies geleden. Zooals onze lezers kunnen weten, werd zijn echtgenoote dezer dagen door een auto gegrepen en tengevolge daarvan is zij overleden. Iedereen begrijpt, wat zulk een verlies op zulk een leeftijd zeggen wil: menschelijke troostwoorden schieten hier te kort. Dat ‘Het Volk’ dit ook beseft,
| |
| |
was te verwachten. Maar wat ons treft is dit:
‘Wij zijn er zeker van, namens heel de partij te spreken’, aldus 't socialistisch blad, ‘als wij Schaper ons diepgevoeld leedwezen betuigen, nu een zoo zware slag hem getroffen heeft. Wij kunnen slechts de hoop uitspreken, dat hij in onze idealen en zijn arbeid de kracht zal vinden, om dit verlies te boven te komen.’
Is dat alles?
Wij willen hopen, dat de heer Schaper sterk zal zijn in het verlies dat hij leed. Maar wat een afgrond opent zich tusschen de troost-middelen die socialisme en katholicisme op deze momenten aanbieden.
De denkende socialist zal zich toch moeten afvragen: en wat zal het lot zijn van de trouwe echtgenoote, de zorgzame moeder, de dappere vrouw, die de idealen van haar man deelde, die hem hielp in donkere dagen, die haar bescheidenheid bewaarde in de dagen van voorspoed?
Is het uit, is het gedaan met deze vrouw? Is werkelijk alles afgeloopen na het ongeluk? Is het lot van deze vrouw hetzelfde als dat van een, die het heele leven heeft verknoeid?
‘Het Volk’ heeft geen antwoord; het spreekt er zelfs niet over.
Dat is het verschil tusschen het leerstellig socialisme en het Christendom.
Katholieke arbeiders binnen een Onze Vader voor de zielerust van een overleden Commissaris der Koningin; een
| |
| |
socialistisch dagblad spreekt niet over een mogelijk voortleven van een gestorvene.
Onze eenige hoop is, dat menschen vaak beter zijn dan hun meeningen en dat de heer Schaper, die zoo moedig het goed recht van het idealisme verdedigde in een debat-vergadering van vrijdenkers en die eens openlijk zijn afschuw tegen lijkverbranding uitschreef, misschien ook voor zichzelf de hoop koestert, dat zijn vrouw nu nóg gelukkig zijn kan.
En moge dat dan zijn grootste troost zijn!
Dit fijn-gevoelde staaltje van geloofsverdediging verscheen in ‘De Maasbode’ van Woensdag 1 Augusus 1928, in dezelfde week waarin de gebeurtenis plaats vond, die het vermeldt. Zouden onze apologeten niet beter voor hun overtuiging opkomen door in een dergelijk geval te zwijgen en die tijd van stilte te benutten om hun uurwerk op te winden?
C.J.
| |
Misbruik der middelbare meening
Ofschoon een vijand van alle anti-critiek, ben ik gedwongen ditmaal een van mijn recensenten van antwoord te dienen. In het jongste nummer van ‘Roeping’ bespreekt de heer Gerard Knuvelder mijn ‘vertaling’ van de ‘Seven manieren van minne.’ Niet op zijn taal- en letterkundige aanmerkingen wil ik ingaan, hoewel zijn bezwaren gemakkelijk te weerleggen zijn, en hij blijkbaar vergat dat
| |
| |
een vertaling als examen-opgave andere eischen stelt dan een literaire reconstructie. Daar kan men niet met iedereen over redeneeren, en dat hoeft ook niet.
Mijn bezwaar geldt het hoofdje dat de heer K. aan zijn geschrift gaf, en ik moet hier protesteeren tegen zijn betiteling ‘Misbruik der mystiek,’ die hij blijkbaar zelf te mooi vond om haar verder te motiveeren.
Het schijnt dat de middelnederlandsche literatuur, en speciaal onze oude mystieke literatuur voor sommigen taboe is. Het schijnt dat er onderwijs-inrichtingen zijn, die daarvan het monopolie willen behouden. Het schijnt dat ieder naderen daarvan onmiddellijk een ‘misbruik’ wordt. En wie van de heeren maakte ooit ‘gebruik’ van deze oude schatten?
Maar het schijnt mij, ten slotte, ook toe, dat er soms al te veel misbruik gemaakt wordt van de middelbare meening dat de stuurman beter aan wal kan blijven staan etc. etc.
ALBERT HELMAN.
| |
Over van alles
Untergang des Abendlandes
Men seint ons uit Jutphaas, d.d. 13 Augustus: Het is Zaterdagavond op de kermis reusachtig druk geweest. Tegen zes uur in den namiddag begon de stroom van menschen naar het feestterrein al. De nieuw-ingelegde autobuslijn van de Gemeente, een aantal bussen van particuliere ondernemers, en lijn V voerden steeds maar nieuwe kermis- | |
| |
gangers aan, die met drommen de brug overtrokken. Het was een enorme drukte, die de Utrechtsche politie aan den eenen kant, en de Jutfaasche politie aan den anderen kant van het kanaal handen vol werk gaf. Op het feestterrein zelf was er haast geen doorkomen aan. Alles zat stamp- en stampvol, en velen moesten lang wachten, vóór zij aan de beurt waren voor een ritje in een van de vele attracties. Wij hoorden Zaterdagavond een cijfer noemen van meer dan 23,000 bezoekers. Als dat waar is, is het inderdaad een record. En alles even netjes.
De eenige wanklank was het gedrag van de redactie van ‘De Gemeenschap’, die zich op hemeltergende wijze misdroeg in het vliegend rad, onder het gelal van ‘Wij gaan niet dood’ en ‘Leve de aesthetiek.’
De heer S. Knuvelder, plaatsvervangend hoofdredacteur van ‘Roeping’, die juist van een examen kwam waar hij zijn twintigste acte had gehaald, trok zich, het feestterrein passeerend, de walgelijke degeneratie van deze ondeskundige en dilettantische vlegelenschaar zoodanig aan, dat hij uit volle borst om den Heiligen Geest en de kozakken begon te roepen. Toen de veldwachters toeschoten zagen zij hem zijn splinternieuw jacquet van kraag tot staart in tweëen scheuren en terwijl hij zijn pijp op zijn hoofd leegklopte verdween hij in de menigte, met de vertwijfelde kreet: ‘Dit was eens de hope des vaderlands!’
De leden van genoemde redactie zouden door het opgewonden volk zeker gelyncht zijn, ware het niet dat hun schuitje zich juist
| |
| |
bevond ter hoogte van den Grooten Beer, waaraan zij zich behendig vastklemden, om vervolgens via den Melkweg naar hun stamkroeg te zwieren, waar zij zich aan verdere uitspattingen overgaven die onze pen weigert te beschrijven.
Op haar verzoek vond de redactie van ‘De Gemeenschap’ een meer waarheidslievenden ooggetuige gaarne bereid het bericht van haar Jutphaaschen correspondent met eenige details te completeeren:
De heer Knuvelder was in gezelschap van eenige zwagers en familieleden op weg naar een aanstaande familiegebeurtenis. Hij was gekleed in jacquet en vadermoorder, voor deze gelegenheid alles nieuw gesteven, en paars-geel gestreepte das, een en ander met veel zorg gekozen uit de werkelijk overbluffende collectie van Poiret's filiaal te Eindhoven.
Ook deze keer deed hij zijn naam als de bestgekleede man van de Zuiderprovincies alle eer aan. Bij de ingang van het feestterrein ving hij aan luidkeels te dichten in de bekende en zoo geliefde Roeping-toonaard:
zijn wij dan niet altijd met ons zelf alleen? waarop de zwagers hem toezongen:
Ja, wij zijn altijd met ons zelf alleen. Onder de eerste lichtmast hield hij stand en ving weer aan:
Weg met de aestheten, wij zijn kind'ren Gods,
waarop het gevolg wederom:
wij zijn geen aestheten, wij zijn kind'ren Gods.
| |
| |
De groote bordpapieren neus, welke ik altijd pleeg te dragen als ik mij onder het feestende volk begeef, zakte van ontroering en viel vlak voor des Meesters voeten. Ik kon dus niet beletten, dat voor een moment mijn al te bekend gezicht ontdekt was, en nauw dit gezien hebbend, kwam het vrije vers-schuim op K.'s lippen en beet hij mij toe: Ah, nu zal ik je vragen naar het leven dat je poëzie deed ontstaan. Zoo snel niet kunnende komen op het adres van mijn biechtvader, vergenoegde ik me er mee, mijn hand geklemd om het insigne van ‘De Verd... Lafaard’ dat ik altijd draag, zoo snel mijn getrainde beenen mij dragen konden, te vluchten. Nog hijgend en lichtelijk ontsteld gezeten op een ijl balcon van de tobogan, zag ik onder mij een van de vreemdste schouwspelen welke ooit mijn netvlies ving.
De heer Knuvelder en zijn gevolg hadden zich meester gemaakt van de blikjes van het hoofd van Jut, zonder er voor geslagen te hebben, en, dronken van trots, liepen zij tusschen de kramen heen en weer. Op de achtergrond zag ik een zingende, stomdronken kluwen dichters; de heer Knuvelder trachtte zich ongemerkt bij deze kunstenaars aan te sluiten, maar zoo snel hadden deze niet bemerkt dat een van het publiek zich in hunne rijen wilde dringen, of zij stootten hem terug. Hij zwaaide toen met een buidel papieren, waarvan ik niet zeker weet of het actes waren of niet, maar dit kon hen niet vermurwen. Het scheen mij uit de verte veeleer toe, dat zij met de vermeende waarde van deze dingen spotten. Daarop zijn woede
| |
| |
aan geen enkele zijde meer meester, brulde de verjaagde om de kozakken en naar ik meen om de H. Geest. De conducteur van de tobogan, die het ook gehoord had, gaf als zijn meening, dat er inderdaad voor het verlichten van een duistere geest geen goud zoo goed was als om de H. Geest te bidden. Ik zag niet of de H. Geest kwam, maar meen het niet. Wel was er een inspecteur van politie in de getreste uniform van de marechaussee, welke op de oploop toekwam. De wonderlijke feestganger scheen toen echter zoodanig onthutst over het feit dat de kozakken (hij zag de inspecteur aan voor één van hen) echt gekomen waren, gewend als hij was dat deze maandelijksche bede van hem niet verhoord werd, dat hij op een loopen wilde zetten.
Hij werd echter ingerekend, en juist toen ik de kunstenaars op het achterplan bezig zag de schoone Miss Amelia uit de schiettent collectief het hof te maken, stapte hij in het nijdige deurtje van de dievenwagen.
De volgende morgen heeft een telegraphisch verzoek van de Vereeniging Middelbaar Onderwijs in de Provincie, van wien de getroffene een werkzaam en bejaard lid scheen, hem de vrijheid terug gegeven.
|
|