De Gemeenschap. Jaargang 4
(1928)– [tijdschrift] Gemeenschap, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 249]
| |
Henk Kuitenbrouwer:
| |
[pagina 250]
| |
‘Voor het na-oorlogsche oog is zelfs het naakt niets vreemds en bijzonders.’ .... Het bed van de heer Cannegieter kraakt ... Pf! Wat heeft hij 't broeierig-warm. De anderen vinden 't zo gewoon .... Vroeger, vroeger, in zijn tijd, toen zag je dat niet zo ... Wat had hij zich goed moeten houden ... Zou iemand, zou zij 't niet hebben gezien? Ph! Wat 'n weeëe warmte ... En die benen, die zware, doffe, gevoelloze benen .... Deze apologie van de moderne jeugd berust op de jalousie van de man, die z'n ouderdom probeert te verbergen. Hij steekt zichzelf 't hart onder 'n riem en trekt z'n broek wat op: ‘Misschien is in dit verband niet overbodig er aan te herinneren, dat “jeugd” niet zoozeer een kwestie is van leeftijd als wel van karakter. Er zijn grijze jongelingen, zooals er groene ouwe heeren bestaan.’ Hij wil er bij horen, al valt het natuurlijk niet mee: ‘Liever waag ik mij aan een onbeholpen poging om te verklaren, dan de schande op mij te laden, tegenover het meest kenmerkende tijdsverschijnsel doofstom en blind tegelijk te zijn.’ Wel waagt hij eventjes schuchter uit z'n schuilhoekje te komen door omstandigheden van vroeger te vergelijken met die van heden, en te fluisteren dat ze waaratje op elkander lijken, maar hij voelt 't gevaar en geeft zich over op genade of ongenade: ‘Wat de jeugd spreekt, denkt en doet, is het juiste en goede. De levenshouding der jeugd is de levenshouding bij uitstek. De jeugd is toonaangevend, normatief voor het levend geslacht. Dit staat onomstootelijk vast. Dit is volstrekt en onvoorwaardelijk waar. Dit is de stelligste klaarblijkelijkheid en de klaarblijkelijkste stelligheid.’ De heer Cannegieter kijkt z'n ogen uit. Wat hij ziet in de moderne jeugd, verdedigt hij. Wat zijn jaloers verlangen opwekt, prijst hij. Is 't wonder, dat de verkeerde kanten als deugden worden aangerekend? Dat de moderne jeugd, door de heer Cannegieter bewierookt, 'n zielloze verzameling is zonder ka- | |
[pagina 251]
| |
rakter en zonder geest, getiepeerd door de volgende zelfbekentenis: ‘De natuurwetenschappelijk onderlegde en technisch geinteresseerde jeugd experimenteert. Wat kunnen haar metaphysische abstracties omtrent een veronderstelde oorzaak en afkomst of een verondersteld doel schelen? Niet waar de ziel vandaan komt of heengaat, maar hoe de ziel in elkaar zit; niet, wie de wereld geschapen heeft, maar hoe de wereld in mekaar zit, trekt de aandacht van de moderne jeugd.’
Deze laatste aanhaling mag de rij citaten waardig sluiten: de verdere overpeinzingen van de voor-oorlogse Cannegieter behoren tot dezelfde duffe sfeer. Het leven is aan deze groene oude heer en grijze jongeling volkomen voorbij gegaan. Uit de vredige herinnering aan ritsen peetooms en oud-tantes en overgrootvaders, waarvan z'n ‘studie’ wemelt; uit de lectuur van hou-en-trouw-rijmelarij, die hem z'n gepeinzen doet onderbreken met ‘de woorden van de dichter (Heye)’, uit dat lichten luchtloze hofje heeft hij naar buiten durven kijken en, vanzelf, heeft de ‘wereld’ hem te pakken gekregen. Wat zullen de peetooms en oudtantes en overgrootvaders denken van zijn gedelireer over dans en liefde en nieuwe normen en het nieuwe levensrythme? Waarom bleef de heer Cannegieter niet rustig achter 't muurtje kienen en versjes opzeggen? Zal de moderne jeugd, zo uiterst fijn en verheven gesymboliseerd in het rokende meisje op de boekband, hem niet doen terug verlangen naar de goede, oude tijd?
Er zijn veel Cannegieters. Behalve de persoonlike verschillen, die waarschijnlijk verband houden met boven-vermelde aan- en bloedverwanten, vinden ze zich in deze eenheid: ze zien uit hun hofje slechts fragmenten van 't leven en die gedeelten beoordelen ze dan nog verkeerd. De moderne jeugd is óók zoals Cannegieter ze ziet, doch de moderne jeugd is, gelukkig, veel meer. Zelfs willen we erkennen, dat Cannegieter sommige tendenzen, die trouwens 't meest in 't oog lopend zijn, heeft gezien, maar de | |
[pagina 252]
| |
liberaal-humanistiese geest erkent alleen dat, waar ze zichzelf in herkent. We zullen hier niet even de structuur der hedendaagse jeugd pogen te ontleden. Van de kristelike jongelingenvereniging ‘Sola Fides’, die fanatiek aan bijbellezing en antipapisme doet tot de geesteloos-libertijnse café-tafelronde, van de sportieve jeugd, die als hoogste roem het spel der spieren kent tot de extatiese alleluja-klappers rondom het Heilleger, van de zwijgende jonge monnik, die zingend en biddend naar God sterft tot de zenuwzieke jazzband-bezetene; van de mandolinetokkelende A.J.C.er tot de somberste individualist; van de taaie Avondlander tot de tanden-blinkende Amerikaan; van de gemoedsrust-aanbidder tot de vertwijfelde zelfmoordenaar; van het meisje, dat in eerbiedige schroom zich buigt voor 't wonder der schepping tot de klankloosslachende demi-vierge, vormen de snijdende lijnen de doolhof der moderne jeugd. En tussen deze (teoretiese) eindpunten leeft de genuanceerde werkelikheid, die 't geheel nog ingewikkelder maakt. Alle spitsvormigheden om in bepaalde soorten het na-oorlogse type te vinden stranden op 't nuchtere feit dat de andere bestaan. En mag de ene groep uiterlik meer verschillen met vroeger, het is de innerlike betekenis, die telt. Cannegieter heeft uit de doolhof de wegjes gezocht, die hem leken. En verder heeft hij niet gekeken. Erger is 't, dat hij, bij gebrek aan 'n vast punt, niet oordelen kon en dus, met de bekende gemakkelike breedheid des geestes alles begreep en onder zijn toegeeflike hoede nam. In ‘Liefde van nu’ en ‘Het nieuwe levensrythme’ wordt dat 'n enigszins onsmakelike vertoning. Daar zeurt dezelfde, wellicht naïeve, maar in ieder geval gevaarlike slappe houdingloosheid, die ook de Amerikaanse kuisheid ontdekte.
De schrijver is zo vriendelik z'n geloofsbelijdenis over te leggen - en 't zou de moeite niet waard zijn er kennis van te nemen als ze niet behoorde tot de dogmatiek der anti-dogmatiese religie, waarvan de God nog moet uitgevonden worden, maar waarvan Havelaar reeds profeet is - om ons vrij te stellen van verdere kritiek: | |
[pagina 253]
| |
‘Wanneer men zegt, dat de jongelui van den tegenwoordigen tijd ongodsdienstig zijn, bedoelt men klaarblijkelijk, dat ze aan het Palestinisme en aan de Datheensche psalmen ontgroeid zijn. Religie echter is in modern oog iets anders dan Palestinisme en psalm. Het tekort ligt niet bij de jeugd, maar bij hen, die het een met het ander vereenzelvigen. Ook in religieus opzicht denkt en voelt de na-oorlogsche mensch rechtstreeks en niet meer gelijk zijn vooroorlogsche voorganger langs den “kerkelijken weg”, die via oude Syrische mythen en middeleeuwsche leerstukken naar het levende heden kronkelt, en daar .... vaak niet eens aankomt.’ Na deze belijdenis der ‘religie in modern oog’ zou 't gebaar van de vuist op tafel heus onevenwichtig aandoen, evenals de hartstochtelike verzekering, dat wij niet miskend willen worden. Als er iets overduidelik uit die stoffige woorden blijkt, is 't wel, dat ze, geestelik, tot 'n voorbije tijd behoren, dat 'n refleks van deze tijd andere aksenten vindt. Dit is geen miskenning van oprechte en schrijnende twijfel, maar de overtuiging, dat bloedeloze zelfverzekerdheid 'n zeer onvruchtbare bodem is. |
|