De Gemeenschap. Jaargang 4(1928)– [tijdschrift] Gemeenschap, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 242] [p. 242] A. den Doolaard: De dood van den viking De voeten vooruit gestrekt Het hoofd onverschillig op 't hout Dood de mond die geen mond meer wekt Dood de handen die niemand vouwt. Speelsch de machtige boeg Die de branding spleet naar zijn wil. Die eens de golven sloeg Zijn handen zijn zonder wil. Droef de monden waar zijn mond sliep Handen wringen hun wee. Die hun listen wakker riep Rust in de schoot der zee. Geen die van der vuisten kramp De knellingen kon ontdoen. Hij verliet der levenden land Onvergeven en onverzoend. Eenmaal was dit hoofd gedwee Op knieën kussend bemind. Hij zag het schommlen der zee Door het haar dat zijn hand omwindt. Maar hij zag de oogen niet Die eenzaam over hem heen Het weenen tegengaan Om de eenzaamheid der zee. [pagina 243] [p. 243] Zij ging met een lach en een lied Zij die trotsch zijn weenen niet. Hij stond recht voor het leege verschiet Zij die sterk zijn tuimelen niet. ⊊asp; Hij dreef heen in donkere kracht Blindlings richtend op iedere ster. Roode kussen geroofd bij nacht Houden denken en weenen ver. Geen lijf dat hij lachend beziet Heeft het hart, dat hij roekloos verloor. Elke mond wordt een donker verdriet Voor wie liefde had en verloor. Hij ontzwierf als een fakklend gevaa Een vlam die in kusten viel. Wie hem scherp bij den wind niet ontvaart Keert met gebroken kiel. Zijn naam wordt nu wit met het schuim Zijn roem een klank in den wind. Wie na hem op schilden slaat Heeft zijn kervende hand niet gekend. Die der zeeën gevangene was Op den horizon ziet hij neer. Die in donkere hartstochten lag Keert wit tot de sterren weer. Wie op aarde treedt zal vergaan Een elk is in 't einde alleen. Maar geen leeft, die niet tartende staat En lachend zijn noodlot neemt: Brandend leven en brandend vergaan Op een zee die geen dooden beweent. Vorige Volgende