De Gemeenschap. Jaargang 4
(1928)– [tijdschrift] Gemeenschap, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 238]
| |
Jan Engelman:
| |
[pagina 239]
| |
Deze kerk is, met heel haar toebehooren, even duur als leelijk. De welgestelde parochianen hebben voor dit heiligdom het geld even makkelijk uitgegeven als zij het verdiend moeten hebben. Ware het een betere zaak besteed ... Want in gansch dit bedehuis heerscht het schijn-modernisme, dit is het modernisme in dle beeldende kunst dat van alle nieuwe pogingen iets, en van géén genoeg verwerkte. Het modernisme dat door de bourgeoisie die zich ontwikkeld acht ‘aanvaard’ is, waarbij zij zweert, waarmee zij haar salons, boudoirs, badkamers, kantoren en verdachte huizen heeft ingericht. Het modernisme waarvan de mode zich heeft meester gemaakt. Het Tuschinsky-modernisme. Het modernisme van het meisje uit den kunstnijverheidswinkel dat ik oprecht bewonderen kan zoolang zij over kunst haar mond houdt. Het modernisme waartegen Pater Gielen en Pater Hyacinth en Herman Moerkerk en Huib Luns en Dorus Hermsen en nog vele anderen met den moed der wanhoop, met niet ter zake doende argumenten, maar ten slotte niet eens ten onrechte, vechten. Enfin, het onedele modernisme, het modernisme dat geen cultuur in zich heeft die is als oude wijn, bestorven, maar telkens oplichtend in nieuwe facetten.
Welnu, in het interieur van dit dure, zeer leelijke kerkje, waarin ik het bestaan van ‘luxe’ bijna evenzeer betreurd heb als in dat kreng van een Rotterdamsch stadhuis - en dat mij ineens met onstilbaar heimwee deed verlangen naar het fijne muurtje met de zuiltjes in een theatrale Utrechtsch barokkerk, een sober muurtje in een kleur van gebroken-wit, dat thans wel door het soort dat dit dure cenakeltje bekostigde leelijk zal gevonden worden -, in het interieur van dit O.W.-kerkje is het absismozaïek van Anton Molkenboer volkomen op zijn plaats. Het kan er ademen, voor zoo ver het adem heeft en in zulk een interieur überhaupt geademd worden kan.
Men gelieve op de foto te zien wat het, om-zoo-te-zeggen, voorstelt: de strijdende Kerk. (Scheveningsche visschers, aanmerkelijk | |
[pagina 240]
| |
meer gecultiveerd dan de Katwijksche en Walcherensche die Toorop kende) en de lijdende Kerk (personen in doornbosschen en tunica's, aanmerkelijk minder lijdend dan men redelijkerwijze zou mogen verwachten), daarboven zwevend de Heilige Eucharistie in fakkelvorm, en daaruit opstijgend een ziel die tot God komt. Het kan niet al te moeilijk zijn de symboliek te volgen. Maar daarmee houdt de waardeering op. Ik doe nu iets zeer onrechtvaardigs.Ga naar voetnoot1) Ik herinner voor een ondeelbaar oogenblik - uw hersens en uw netvlies zullen niet kunnen reageeren, zóó ondeelbaar - aan den Christus Pantocrator van Monreale en Daphni. Is er een sprank over, is er iets dat in een verre verte op een equivalent lijkt, van den geest, van de woede, van het koninklijk bewustzijn dat dáár, in een barbaarsche pracht en kracht, wet en droom tegelijkertijd in de absis dreef? Er is niets van over en Molkenboer geeft er niets voor in de plaats: geen teederheid, geen strijd, geen twijfel zelfs. Maar afgezien van zulke bijzondere wenschen, Molkenboer mist iedere exaltatie, iedere kracht, iederen gloed en iedere fijnheid in zijn conceptie, er is iets onzegbaar droogs en slaps en bedaards in zijn mozaïek.
Het kon hem bij het ontwerpen duidelijk zijn geworden, in de eerste plaats, dat een zoo uitvoerige en naturalistische voorstelling, zoo vol trompe d'oeil, het decoratieve karakter dat het mozaïek uit zijn aard bezit, de in waarheid ‘architectonische’ assimilatie moet missen. Er zijn altijd meesters geweest die een volte groot wisten te houden. Bij hem is het, om het oneerbiedig te zeggen, een potje met pieren geworden. Het heeft geen canon en geen rythme, het mist de tooverkracht der plotselinge illusie en ook de geestige trouvaille die het oude mozaïek in zijn grootheid vanzelf een bewogen leven kon verschaffen. Het toevallige beeld groeit niet langzaam, dreigend en onverzettelijk uit tot de kracht van een fanatisch-aangehangen idee. Het is veel te gede- | |
[pagina 241]
| |
tailleerd en reëel om een groote, essentieele gedachte, met vaart en sublieme leering, in de menigte te drijven. Het is een schilderij in steentjes en dat is precies even verkeerd als een teekening in hout die voor houtsnede wordt uitgegeven. Wat de meer technische overwegingen betreft, men begint met te constateeren de uiterst harde contourwerking, die het materiaal en zijn schoone wemeling geweld aandoet. Dit mozaïek valt in vlakken van geïsoleerde kleur uiteen en slechts in de blauwe partijen boven de visschersgroepen, voorstellingsloos, waar de Fransche vaklieden misschien vrij spel hebben gehad, begint de aangename vibratie die een mozaïek kan doen lijken op een zeer vergroote grof-rasterprent. Versieringslust en voorstellingsdrang kwamen niet samen tot de synthese, die van het materiaal het uiterst effect weet te vergen zonder het materiaal geweld aan te doen. Het goede mozaïek is een zwevende evenwichtstoestand tusschen de stoutheid der groote conceptie en het geduld van den ornamentalen opbouw: men weet niet of de voorstelling groeit uit de veelheid tot de eenheid, dan wel uit het complex tot de fijnste bezintuiging. Het mozaïek zij een zeer gevulde grootheid, een oersterk schrift dat vele en rijke suggesties schept. In het mozaïek van Molkenboer ontbreken zoowel de tapijtzware val als de rinkelende pareling. Het valt in deelen uiteen, zonder dat het zijn kleinsten factor vertoont. Het is alleen in zooverre van belang, dat het een waarschuwing inhoudt voor eventueele navolgers. Belangstelling voor een procédé beteekent niet er de laatste geheimen van kennen, minder nog het verwerven van de furie zonder welke geen kunst van beteekenis ontstaat, en allerminst het bereiken van een niveau, zoo gloeiend van getuigende kracht en raadselachtige diepte als dat waarop het christelijk mozaïek vóór zijn decadentie heeft geleefd. |
|