| |
| |
| |
Kroniek
Gebed
Uitgesproken bij de Tooropherdenking in de kapel der Reinildastichting te 's-Gravenhage na een Requiemmis opgedragen voor de zielerust van den meester.
In den naam des Vaders en des Zoons en des H. Geestes. Amen.
O God, aan Wien wij zoo juist Uw Eengeboren Zoon Onzen Heer Jezus Christus als zoenoffer hebben opgedragen, wij bidden en wij smeeken U, Uw grooten en getrouwen dienaar Joannes, dien Gij U gewaardigd hebt weg te roepen uit den tijd zijner ballingschap, toe te laten tot het licht Uwer heerlijkheid en de genieting der oneindige geneugten.
Gedenk, o Heer, in Uw onbegrensde alwetendheid, hoezeer Uw dienaar de schoonheid heeft vereerd en liefgehad als de afstraling van Uw wonderheerlijk en oneindig Wezen, en haar heeft voortgebracht met zijne handen tot troost en stichting van ontelbaar velen, en gelieve hem daarom tot loon voor zijne werken op te nemen tot de aanschouwing der onbesmette en onvergankelijke Schoonheid, die Gij-zelve zijt.
Herinner U, o Heer, hoe hij vol godsvrucht en ontroering den kruisweg van Uw menschgeworden Zoon gevolgd heeft met het werk van zijne handen, en gewaardig U daarom, hem deel te geven aan de vruchten der verlossing, en hem de verheerlijkte wonden te toonen in het glorievolle Lichaam van den eens gekruisten Zaligmaker.
Gedenk, o God van liefde, hoe hij ontelbaar velen gastvrij ontvangen heeft in zijne woning en aan zoovelen hunner den weg gewezen naar het land der schoonheid, en gewaardig U daarom, hem goedertieren op te nemen in Uwe eeuwige woningen en hem het land der eeuwige beloften binnen te voeren.
O God van onuitsprekelijke goedheid, gedenk, hoezeer Uw dienaar de arme en onwetende heidenkinderen heeft liefgehad en hooggeacht, en ook daarom zoo dikwijls heeft vertoefd op deze plaats, waar wij U voor zijne zielerust het Offer van Uw Eengeboren Zoon hebben opgedragen, en gewaardig U daarom, zoo bidden en zoo smeeken wij, in hem de belofte te vervullen van den Goddelijken Leeraar aller volken: ‘Zalig de barmhartigen, want zij zullen barmhartigheid verwerven.’
Gewaardig U, o God, Uw dienaar te geleiden tot voor den troon Uwer nooit-volprezen Moeder, en hem de volle schoonheid te vertoonen van Haar, Wier heerlijkheid hij voorgevoelen mocht op de oogenblikken zijner bezieling, en Wier glorie hij verkondigd heeft door het werk zijner handen, vol wijding en vol piëteit.
Gelieve hem, o God, deel te geven aan het gezelschap der Engelen en der Heiligen, in Wier midden hij zoo gaarne reeds verwijlde met den geest in de dagen zijner ballingschap, en gewaardig U, hem te verzadigen met de vreugde der rechtvaardigen, die hij reeds op aarde stralen zag in de oogen der godvruchtigen.
Moge, o God, zoo smeeken wij, het licht der eeuwige schoonheid opgaan voor de ziel van Uw bevoorrechten dienaar, wiens geheele leven één zucht naar schoonheid was; moge de eeuwige verkwikking hem verzadigen, die zoovelen heeft verkwikt en nog verkwikken zal met het werk zijner handen.
H. Maria, Moeder Gods, bid voor hem.
De Heer geve hem de eeuwige rust, en het eeuwige licht verschijne hem. Dat hij ruste in vrede. Amen.
In den naam des Vaders en des Zoons en des H. Geestes. Amen.
| |
| |
| |
Beeldende kunst Henk Wiegersma.
Men heeft het over de ‘hevigheid’ van Wiegersma's schilderkunst. Hevigheid is een kwaliteit, die een tijdlang mode-artikel was in het artistieke Nederland, en vaak slechts een andere naam voor gebrek aan zuiveren scheppingsdrang en te zwakke weerstanden in zich-zelf tegen de ongenoegens des dagelijkschen levens. Bij Wiegersma is de hevigheid echter wezenlijk een kwaliteit: hij herstelde de waarde der ruwe vitaliteit, hij deed ons opnieuw beseffen dat de kunstdaad een uitbarsting is die het samenballen van alle lichamelijke en geestelijke krachten vergt - en niet een meepsch spelemeien, na aan het verderfelijke ‘amusement’ waarmee zij die het kunstenaarschap niet meer zien als priesterlijken adel den laten tijd dooden, hun talent verspillen en den geest van Europa amerikaansch lynchen. ‘L'ètude du beau est un duel où l'artiste crie de frayeur avant d'être vaincu’. (Baudelaire)
HENK WIEGERSMA, die van 14 April tot 7 Mei een tentoonstelling hield in het Stedelijk Museum te A'dam.
Het was het eerste wat wij konden ontdekken, deze felle, explosieve hartstocht, toen hij (nu ternauwernood drie jaar geleden) een penseel en een doek greep en begon te schilderen, en het bracht hem resultaten. Het bracht hem ook gevaren: momenten van grootspraak, van holte en rhetoriek, waarin de spanning niet wezenlijk werd en de vorm het gave vleesch niet ontving. Toen was het de tijd dat hij door andere kwaliteiten werd gered. En men zag, wat Plasschaert zoo juist heeft genoemd, een gevoelige elegantie in zijn werk komen. Wie alleen voor den buitenkant der vormen aandacht heeft zal misschien om deze bewering lachen. Wiegersma zal ook nimmer de schilder zijn van de placiede rust en de apollinische arabeske, hij zou zijn aard verloochenen als hij zijn ‘nordisme’ wilde afleggen en de sierlijke tornure niet beschouwde als een beweging die van-binnen-uit moet groeien. Maar zie zijn zelfportret met den blonden korentoon van kop en kleed en den edelen blauwen achtergrond, zie daarin het verloop van den tors, van den arm en de hals: het heeft alles een natuurlijke, rijke gratie, een golfkracht en een niet zwaar wordende verzadiging welke eigen is aan landelijke streken waarin zich de grondsoorten vermengen. Het is ook in zijn zilver-glanzenden Ploeger en in de Velasques-neigingen van sommige Vrouwenportretten, het is evident door het realisme van vele zijner teekeningen heen. Maar een dieper kwaliteit nog vond ik in zijn tentoonstelling in het Stedelijk Museum en deze openbaart zich vooral in het werk uit den laatsten tijd. Het is een charitas, een deernis, die niets heeft van sentimentaliteit, die de wreede fataliteiten van het aardsch bestaan niet ontkent of bestrijdt, die een eerbiedige viering is van het innerlijke licht dat de poverheid der stoffelijke dingen kan doorstralen. Men moet vooral niet te veel hineininterpretieren: niets is
minder literair, minder van een zuivere plastische behoefte verwijderd dan deze kunst. Maar in schilderijen
| |
| |
als het teedere bruine Meisjesportret, het Portret van den archivaris M.D., den Boer uit de Peel en het Heerenportret (welk een pakkend gevecht in deze verbeten beeltenis, met de wild en toch harmonisch afgeknotte zuil van hals en hoofd!) voelt men een ontroering van diepe menschelijkheid als een vlam op en neer bewegen. Een vergelijking met Permeke's donkere figuren - zijn gedetermineerde Pap-eters, zijn Ciderdrinker - gaat hier niet op. Er is hier een geestelijke bewogenheid, een ook op de warmbroeiende materie overgebrachte drang die naar andere verten wijst, naar mogelijkheden die nog geenszins zijn te schatten.
HENK WIEGERSMA. (naar een krabbel van Joep Nicolas).
J.E.
| |
Over Maastricht en over Jonas.
Een nacht uit een blijspel van Shakespeare: wijn, lente, zotheid, fantasme. Het is bijna zes uur in den morgen als wij gaan over de Maasbrug, langzaam en droomziek, verwonderd dat deze charme nog mogelijk was. Er zingen vogels, de hemel is een opaal, en een citroengele maan zit als een schelle schijf aan een eenzame seinpaal vast. De stad staat gestapeld tegen roze lichtwaaiers, smalle straatjes en poortholen hangen vol bleeken schemer. Onder ons klotst het water, een dreigement, ziedend zich stuwend door de rondbogen, met groene kolken en lange flarden vaal schuim. Zoo deed het duizend jaar. En ik moet leunen over de borstwering, die in een onzegbaar schoon segment - als de ruglijn van een dier dat trillend staat in een kramp - zich spant van oever tot oever. Het hoofd in de koelte nu en kijken in de wilde arabesken van het jonge, prinselijke water, snuiven het kostelijk brak aroma, dat u naar het hoofd stijgt, beter en droomvoller dan de ziel der edele bourgogne uit de zachte kelders van Maastricht. Vergeten het infernale en teedere feest! Waar is Silenus nu, dien ik rijden zag, loofomkranst, op zijn dwazen ezel en die met gezakte oogen keek door de hooge vensters van den Italiaanschen Meinacht? Waar is het ontembaar stemgezwatel der tierende kameraden, waar hun wild debat en zuidelijk heimwee? Waar zijn hun hooge lyrische liederen met de wijze, zinnelooze refreinen, waar de klaterende fanfares en het strakke, horizontale geroffel der muziekgezelschappen die in rossen fakkelgloed serenade op serenade brengen? Korte eeuwigheden, die verdwijnen voor de lange eeuwigheid van het
| |
| |
water, het ongeremde, het volstrekte, ‘enkel gelijk water zijnde’.
Het komt aan, sterk en doelbewust, als een donkere lawine en vloeit uit in ontelbare gladde vloeren, broos als glas, die den hemel zachte kleuren afvangen. Het herneemt zich en draait zich rond tot witgerand spiraal, verspringend in woede en met een zware vibratie van hamerend geluid. Het wordt een woedende, zwalpende massa, - een legerbende die losbrak met geweld van razende cavalcades en terugstormt naar de poort die haar uitwierp. Het ontmoet zich zelf. het rafelt uiteen in langen stroom en tegenstroom, het raakt plotseling vlot en spoelt weg met veerlichte beweging, - het vermindert den rollenden donder van zijn verre stem en stijgt langs ontelbare gamma's tot een hoog, eentonig gezang. Het wordt zich zelf genoeg ten leste en vindt zijn vloeiende oneindigheid, onbekende verten blindelings tegemoet. Wie er lang in kijkt voelt de zijne komen met geheime kracht: het gevoel dat men zinkt in en om zich-zelve en dat men een wordt met de omgeving, het gevoel dat een steil bewustzijn uit zijn vechthouding langzaam ombuigt tot spiritueele gelatenheid en dat een onzichtbare hand met het gebaar der volkomenheid alles wegvaagt tot verheven, steunloos zweven. Mijn handen liggen over de borstwering en ik herken ze niet. Mijn oogen gaan over de oevers en ik zie geen kleur. De vroege zon rijst met steekvlammen over de heuvels en verandert het druivenwaas der wateren niet. Een wandelende wind gaat om en doet de witte kaarsen der kastanjes springen in loom staccato, maar ik hoor slechts één muziek.... Eén zijn het lied van de Maas en het lied dat ik zelve ben.
Dan luidt een klok, met aandrang, en plotseling weet ik het geheim van Maastricht.
Gij zijt, stad die ik beminde met onverklaarbare voorliefde, het oord van den daadloozen droom en de droomlooze daad. Gij onthield de tooverformule van den tijd toen het leven zachtheid was en kracht naar allen kant en in volkomen harmonie stond gespannen over het hart. Gij zijt de poort van het romaansche land en het begin van den geest die evenzeer goed weet te sterven als zoet te leven. Gij hebt de twee helften van ons wezen, en gij hebt ze in schoone harmonie: bloedwarmte en contemplatie. Gij hebt het evenwicht gevonden van natuur en ziel.
Daarom hebben de sombere reuzen uit Scandinavië u niet kunnen verdelgen, daarom hebben de gordel van de Moeder Gods en het zilveren hoofd van Sint Servaes u beschermd tegen de Saracenen, daarom hebt gij al de domme plagerij van het protestantsche Holland weerstaan en daarom zult gij het hoofd bieden aan de ontgoddelijking van het leven door de doellooze utiliteit eener moderne winstmakerij. Eens stond in Zwitserland een monnik boven den krakenden bergstroom en hij schreef dit onsterfelijke: temidden van het leven zijn wij in den dood. En waar ik nu sta, gebogen over de Maas, heeft de anonieme middeleeuwer gestaan en later de man met den onovertrefbaren naam Franciscus Romanus, en zij wisten dat er maar één oplossing was voor den wijzen mensch: den kolkenden stroom te vatten in de milde halfcirkelvormige greep, het gevaar te zien, maar te bezweren in den subliemen rondboog van een onverwoestbaar vertrouwen. Tweezijdig is het leven en wij zijn allen twee menschen, maar onze wil doorsnijdt het vlak van den oneindigen cirkel tot op de kern - vleesch en gevaar zijn beneden, de hemel is boven ons onder de hand van God den Vader, gestrekt in koepel van volkomen rust over dit ons klein gevecht.
Zoetheid van te leven en zoetheid van te sterven: historie voor den kleingeloovige, voor den losgeslagen Ahasverus die haast heeft en hij weet niet waartoe en waarheen - diepe werkelijkheid voor den langzame die zich eeuwig weet, ook als van heuvels en kerken de laatste mergel is vermaald
| |
| |
door den electrischen molen en door den molen van den tijd.
Gij hebt, Traiectum ad Mosam, de oude wijn van ons verlangen en het altijd jonge druivenblad van onze hoop. Hellas en Byzantium lachten een laten glimlach tusschen de warme heuvels en de kromstaf wierp er de lafenis uit van zijn onafwischbaren schaduw. Vrees de knappe ingenieurs niet en de slimme advocaten, uw geest is sterker: het is de geest dien Bernard van Clairveaux u instraalde toen hij in den bruinen schemer der Mariakerk den kruistocht predikte. En van dezen geest verwachten wij het heil, intellectueele leeken en hygiënische denkmachines, voor het heden en de toekomst van de dietsche cultuur, - na de vermagering van eeuwen, na de wanhoop van hen die overal elders zoeken dan in de kern van hun eigen wezen en omgeving.
Wat Zuid-Limburg, wat Maastricht bijdraagt tot de kunst van het oogenblik is niet groot en vervoerend, maar het is in zijn beste uitingen van een regionale karaktervastheid en innigheid die te zeldzaam werden. Het heeft, ik ben hier vast van overtuigd, een grond van eigen cultuur, een vruchtbaren kiembodem, het is van den bodem, het ligt aan den bodem in de beste beteekenis van het woord. Het is oprecht romantisch, het heeft den zachten lach van het heuvelende land, het heeft de greco-germaansche bloedvermenging die voor kunst zoo schoone voorwaarden vervult. Ik begrijp eigenlijk niet, waarom het cultus reel ‘ontwaken’ van het Zuiden van een schoolmeesterlijk Tilburg moest uitgaan en waarom niet van Maastricht, dat in zijn verleden de beste stimulans vindt. De ongemeene gloed in Nicolas' ramen is zonder den gloed van zijn geboorteland niet denkbaar, de grootc voorbeelden om hem heen zullen Boosten behoeden voor de gekunsteldheid der Amsterdamsche architectuurvormen en de excessen van den baksteen, de inspiratieve omgeving maakte van den simpelen huisschilder Henri Jonas met zijn vijftig jaren nog een teekenaar en colorist die meetelt.
Er is van Jonas een recent zelfportret in houtskool, dat treffend is als zielsbekentenis en als materie. Het gezicht heeft een ingekeerdheid, een mijmerende uitdrukking die misschien eerst op stroefheid lijkt, maar een diepe, innige eenvoud blijkt te zijn. De gestalte is in groote, met waarachtige kracht uitgevoerde contouren en schaduwen aangeduid en de handen, als stukken halfverteerden mergelsteen, liggen in een zielvolle schamelheid en simpelheid bijeen. Zoo is hij, een man die zich moeilijk en langzaam uitdrukt, maar soms dingen loslaat van een bekoorlijke wijsgeerigheid en vol van de rust waarover wij spraken. Hij heeft geen pose en geen onwaarachtigheid, waar hij de techniek vermeestert schrijft hij een rijp en gedragen innerlijk uit. Hij worstelde vroeger met een harde en abrupte lineatuur, met een coloriet dat bczonkenheid miste. Hij overwon dat in de laatste jaren ettelijke malen en ontdekte, dat ook de moderne schilder, op zijn eigen wijze, het werk heeft te maken tot een gave samenstemming van kleurwaarden en vlakverdeelingen. Soms ziet men in hem een laten impressionist, maar zijn factuur kreeg een menschelijke spanning die den echten impressionist vreemd is, zoodat men aan het brcede ruischen van De Segonzac's visie wordt herinnerd. Niet steeds gaat hij daarin ver genoeg, zooals de boerenfamilie in het korenveld doet zien. waarin de figuren meer deel zijn van de blonde atmosfeer dan dat zij een psychische verstandhouding uitdrukken. Rijper is het schilderij met den man, de vrouw en het kind tegen de huizen van het witte dorp Canne, waarin de mensch de omgeving beheerscht en doet leven. Het is geschilderd in een nobele kleur, sterk aangezet in sommige partijen, en toch rul van behandeling, hoog van toon. De Maasbrug, een onderwerp dat hem jaren en jaren bezeten heeft, schilderde hij in een rijke lichtwisseling, waarbij de sterke curve van het zielvol bouwwerk de fantastische rug- | |
| |
gegraat van het doek werd, en de verdere architectuur als
een vreemde stapeling van elkander opschuivende coulissen daar omheen. Een doek met veel gloed van bewogen en bezonken kleur. Er is verder een ‘Adam en Eva’ met pakkende, dreigende dramatiek, er zijn dynamisch-felle landschappen uit de mijnstreek, er zijn eenige goede portretten waarin alleen de kleeding wat te veel draperie bleef. Jonas is een schilder die zonder twijfel zijn laatste woord niet heeft gezegd. Ik beschouw hem en hij beschouwt zich-zelf. ondank zijn vijftig jaren, als een studeerende. Die zich te hoeden heeft voor een te ‘gemakkelijk’ resultaat, die zijn compositie en zijn kleur steeds heeft door-te-beelden, om een modern schilderij te maken dat oppervlakkigheid en bravour, in zijn houtsneden vaak evident, te boven gaat. Zijn werk getuigt echter van een levende, spontane bezieling en van een zuivere werkdrift. Het heeft aansluiting bij een geestelijke traditie waarvan men de beteekenis moeilijk hoog genoeg kan schatten, het heeft een warmte in zijn geheele wezen die in de stad Maastricht thuis is. En het schiet niet te kort in de waaglust die de hedendaagsche kunstenaar niet kan ontberen. Dit te constateeren was afzonderlijke verheugenis bij de viering van zijn vijftigsten verjaardag, die een feest werd, gracieus van gebaar en vol van toon: een openbaring van levensvreugde waarvan men in het Noorden niet meer de gelijke vindt.
JAN ENGELMAN.
| |
Laten we ons blameeren!
(Advertentie)-geld stinkt niet!
Neen, dan de Katholieke pers! Die zorgt er tenminste voor, dat de moraal niet in het gedrang komt, die waakt angstvallig en is er als de veldwachter bij, wanneer er een aanslag op de zedelijkheid gepleegd wordt, die signaleert gevaren, die waarschuwt tegen pornografie, die controleert nauwkeurig wat er in schouwburg en bioscoopzaal aan de menigte wordt voorgezet. En zoo heeft eenieder het aan zichzelf te wijten als hij een al te schuin stuk, een meer dan prikkelende film ziet, de krant, de Katholieke krant heeft gewaarschuwd en op de gevaren gewezen, onze pers maakt geen reclame voor slechtigheden.
Lees maar eens wat ‘De Maasbode’ schreef over een, ook naar onze mee; ning zeer schunnige film.
Een ‘Schund’-film verboden.
De film ‘De donkere sloppen van Algiers’ die Vrijdag j.l. als hoofdnummer op het programma der Luxorbioscoop kwam, (welke wij terstond onder de geheele ontoelaatbare trilbeelden rangschikten), is thans verboden.
De Keuringscommissie, welke destijds door den Burgemeester werd ingesteld, heeft het trilbeeld Maandagmiddag gezien en dientengevolge den hoofdcommissaris van poiitie advies uitgebracht, waarop deze het trilbeeld voorloopig heeft verboden. De burge; meester zal vermoedelijk heden officieel het verbod bekrachtigen.
Zooals men weet, bestaat er, zoolang de Bioscoopwet nog niet van kracht is, geen noodzakelijke keuring voor volwassenen.
De bioscoop-exploitanten kunnen de films van te voren laten keuren door de plaatselijke commissie bestaande uit twee inspecteurs van politie en twee burgers, doch behoeven dit niet te doen. Vandaar dat het trilbeeld, waarvoor van te voren geen keuring door ‘Luxor’ was aangevraagd, pas Maandagmiddag onder de oogen der keuringscommissie kwam, naar aanleiding van geruchten over deze inderdaad zeer schunnige rolprent.
Beter laat dan nooit!
Ik heb deze zware veroordeeling indertijd (eind September van het vorig jaar) bewaard, wellicht zou ze nog weleens dienst kunnen doen.
En ze kòn nog dienst doen, want las ik niet in het begin van de bloeiende Meimaand deze advertentie over de zeer ‘schunnige rolprent’, waarvan in bovenstaande stukje sprake is!
| |
| |
| |
Luxor
Duizenden bezoekers moesten wij door plaatsgebrek teleurstellen. Daarom prolongeeren wij slechts voor een week:
De donkere sloppen van Algiers.
De donkere sloppen van Algiers
is een wapen tegen de handelaars in
De donkere sloppen van Algiers
zal beslist niet langer dan één
week geprolongeerd worden.
Onze pers maakt geen reclame voor schunnigheden, deze advertentie kwam echter voor in.... ‘De Maasbode’, U weet wel het blad, dat - zeer terecht - zoo vernietigend schreef over ‘De donkere sloppen van Algiers.’
J. VOSKUIL: Paardjes (teekening).
Er zal wellicht gecoupeerd zijn in de film, ofschoon er m.i. niet zoo in gesnoeid kan worden, dat het overblijfsel ‘toelaatbaar’ wordt.
Maar het betreft hier een advertentie en de advertenties brengen geld in het laadje en geld stinkt niet!
Laten we flink foeteren in het redactioneele gedeelte en laten we in een ander gedeelte van de krant reclame maken voor hetzelfde geval.
Laat de redacteur niet weten, wat de advertentie-colporteur doet, evenmin als de linkerhand het van de rechterhand hoeft te weten.
En de ontvangende rechterhand is toch nog altijd de voornaamste!
En (advertentie)-geld stinkt niet!
C.B.
|
|