een opwelling van vroegere levenslust, te juichen bij dit beeld. Men keek naar hem, tot hij als een zielig hoopje in zijn stoel ineengedoken zat. Hij hoopte toen alleen nog maar, dat hij géén normaal mensch was, en dat hij zich hiervan niets hoefde aan te trekken. Hij luisterde verder met afgrijzen. Een normaal mensch ontneemt aan ontelbare geslachten van dieren de kans op leven. De dieren hebben geen schuld. Wie zal dat verantwoorden? (Zoete lieve Gerritje!, neuriede de vleeschduivel in Jansens hart). Jansen zag dien nacht, badend in het echtelijk zweet, de droomhengst door de lucht galoppeeren, en de volgende morgen kwam de slager voor niets, en voor de laatste maal.
In dien tijd waren Jansens eenige vreugde zijn kinderen. Hij zag de toch nog vroolijke gezichtjes bij het alleen-zetmeel-maal, en hoe het vleesch van hun bloote knieën opbloeide in het zomerweer. Vroolijk at hij zijn soepen en pappen.
Dien avond sleurde men Jansen naar een vergadering van de vereeniging ‘Houdt ze er onder’, onder de christelijke zinspreuk ‘De Teugels strak’. Jansen kwam ontroerd thuis, en hing zuchtend een lijst op de slaapkamerdeur, waarin de lengte van rokjes en broekjes op een centimeter nauwkeurig werd aangegeven, met als vertrekpunt de knieschijf.
Halve kousen waren verder verboden en de voetbalbroekjes gingen in de stofdoekenmand. Jansen ademde verlicht. Een week lang kreeg hij geen propagandist op bezoek en het huisgezin leefde weer op.
Dit was echter de laatste opbloei van het geluk. Daarna ging het snel bergafwaarts. Men