De Gemeenschap. Jaargang 4
(1928)– [tijdschrift] Gemeenschap, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 113]
| |
Hendrik Andriessen:
| |
[pagina 114]
| |
man, die aan verschillende intellectueele en artistieke contrôle ontsnapte. Wat te beginnen met een componist, die zich nooit in absolute muziek uitspreekt, wat te denken van een katholiek, die in zijne geschriften een geest van vrijheid openbaart. Maar het organische complex was geen verwarrend raadsel. Het is wellicht nauwelijks aannemelijk te maken, dat een man, die zich op zoo velerlei wijze uitte, nog een groot deel zijner geestelijke waarden verborgen hield. Maar dit is geen onmogelijkheid voor hen, die weten, dat bij zelfs de uitvoerigste en openhartigste levensuiting in het uiterlijk verzwegene, het getuigenis der diepste innerlijkheid schuilt. Niet altijd is onmacht van uiterlijken vorm of gebrekkige zelfkennis de oorzaak van eene omhulling der ziel; dikwijls is een neiging tot bescherming de reden dat een zeer positieve levenshouding voor anderen niet helder en klaarblijkelijk is. Alvorens nadere bepalingen te maken, mag hier de opmerking volgen, hoe veel van Diepenbrock's schoone woorden over Mahler, evenzeer op hemzelf van toepassing zijn. ‘Hij ging zijn weg met de onstuitbare zekerheid van een natuurverschijnsel, en bekommerde zich niet om de meeningen der menschen, niet uit hoogmoed, maar uit gehoorzaamheid aan den daemon in zijn binnenste.’ En wel stellig mag ik hierbij aansluiten de zin, welke Diepenbrock eveneens over Mahler schreef, en waarvan de beteekenis veelmeer als zelfverklaring geldt: ‘.... en in die aanschouwing is hij geworden de laatste Hymniker, de laatste verheerlijker van het leven, gezien onder den gezichtshoek van het eeuwige en goddelijke’. En hiermee zijn wij genaderd aan de kern van de zaak.
De publicaties van Diepenbrock vormen een vruchtbaar arbeidsveld voor essayisten; maar het is ondoenlijk uit de verscheidenheid zijner productie het zuivere beeld van den mensch te construeeren. Zijn gezamelijk oeuvre, thans willekeurig geesteseigendom van de verschillende naturen, die het in zich opnemen, staat stil, is tot een fantastisch schilderij gevormd, blijft een | |
[pagina 115]
| |
noodzakelijk studiegebied voor zeer velen, maar is in zichzelf geen volkomen levensgeschiedenis. Diepenbrock was in den zuiversten zin van het woord een begenadigd mensch: hij was nooit alléén. Zichzelf vereenzamend van de onbetrouwbare, altijd teleurstellende wereld, was zijn Faust-achtige natuur voortdurend strijdend en levensvernieuwend. Maar hoe dikwijls hij het oor leende aan mysterieuse, soms duistere inspraken, hoezeer hij het oog richtte op de velerlei warrelende bewegingen waaruit het scherpste geestesleven van zijn tijd zich vormde, hoedanig zijn houding was ten opzichte van vele menschen, hij bleef als volwassen kind zijner genade, zichzelf in wezen gelijk en kon de edele draden van zijn levensweefsel voortspinnen zonder bedervende stoornis. Hij was nooit alleen; het bovennatuurlijke licht bestraalde den geest van dezen rusteloozen philosooph, den altijd bewogen kunstenaar, niet anders dan het den eenvoudigste van hart bereikt en gelukkig maakt. Men weet met welk een vrijmoedige fierheid hij wijsgeerige en psychologische vraagstukken onderzocht en daarbij altijd zijn verrassende kennis en zijn scherpleidende intuïtie openbaarde. Van hem kon men wezenlijk zeggen dat hij een helder inzicht had in onzichtbare, ontastbare zaken; nooit werd hij overheerscht, nooit verloor hij zijn innerlijke verzekerdheid; hij had geen betrekkelijkheidstheorie als geloofssysteem noodig om zeker te zijn van de beperktheid der stellingen. Hij geloofde, en wist dat de mensch niet voor de tijdelijkheid geboren wordt en de grootste dingen niet op te lossen heeft, wijl zij van eeuwigheid opgelost zijn. Er is dan ook geen reden om bij een beschouwing van Diepenbrock's religieus besef, te spreken van een ‘groote vernietigende tragiek’, waarover Willem Pijper in een overigens voortreffelijk artikelGa naar voetnoot1) over den componist spreekt. Het katholicisme, de eenige instelling, waarvan hij de ware bovenmenschelijke bestemming van oorsprong tot middel en doel erkende, bevredigde hem volkomen. Hij verwachtte geen hemel op aarde en | |
[pagina 116]
| |
het rijpe verstand zou zijn religieus sentiment positief bevestigen. Hierbij mag ik een paar zinnen citeeren uit een brief van 2 Augustus 1902 aan een zijner kennissen, over den inhoud van het Te Deum Laudamus: ‘Ik heb met de machten en middelen van den modernen tijd voor zoover mijne krachten dat gedoog; den, het oude, waarvan de kern mij eeuwig is, willen verheerlijken, en hieraan kan men ook deelnemen al denkt men anders over die dingen. Voor een revolutionair uit de Restaurationsperiode, een romantisch democraat als Beethoven, hebben de woorden van Schiller's Ode een andere beteekenis als voor mij. Dat ideaal beschouw ik als een schoone dwaling.’ De geloofsovertuiging, hoezeer en hoe dikwijls in kritieke jaren op de proef gesteld, bevestigde met ware wijsheid de aspiraties van zijn, ook in godsdienstige zaken, levenslustige aanleg. Pijper erkent trouwens (in hetzelfde artikel): ‘Ten derde was hij geloovig katholiek. Uit overtuiging, met heel zijn ziel’. Op de vraag wat was zijn tragische ervaring, moet ik antwoorden: het leelijke waartoe de mensch en dus de wereld vervallen kan, de onwaardigheid, het exces, de kortzichtigheid; het ontwijken van het hemelsche, het verhemelen van het aardsche. Hier schuilt het ontstaan van het woelende, nerveuze opstel ‘Schemeringen’, getuigenis van een gedachteleven, waarin hij, starend naar den wil des levens, krampachtig worstelt met den altijd levenden, tyranniseerenden wereldgeest, die eens zelfs het ‘oude, heilige, Roomsche rijk’ had aangetast en waarvan de renaissancistische ziekte hem met bitterheid vervulde. Maar hij wist de zwakte der tijdelijkheid te onderscheiden van de sterkte der eeuwigheid. Uit een correspondentie van Diepenbrock van 2 Augustus 1902, dus bijna 10 jaren na zijn hevige koortsachtige beschouwingen over de wisselende tijden, schrijf ik over: ‘Veel verwerp ik in Nietsche, in de eerste plaats zijn anti-christendom, maar ik ben het met hem eens in zijn haat tegen die roepen Zarathustra gib uns den letzten Menschen! Deze “letzte Mensch”, zooals hij die beschrijft in zijn voorrede, ik behoef het U niet te zeggen, is dezelfde, die U en mij het leven verbittert en tegen wien wij ons wapenen en verzetten: U met de wapenen der logica en critiek, | |
[pagina 117]
| |
ik door te zeggen: Te Deum Laudamus (met muziek) als protest tegen hen die zeggen: vous aurez fondé le travail glorieux, par qui l'humanité triomphera des dieux’. - Tegen den nieuwen tijdgeest: hoogmoed in denken en laagheid in levenspractijk zal hij metterdaad zijn duidelijk-gericht geloof stellen. Van dezen aanbidder van God, die nooit van de ontwikkeling der wereld een goddelijke volmaaktheid verwachtte, is het onjuist te zeggen ‘Hij heeft het kasteel zijner verwachtingen op zand gebouwd’ (Pijper). Van Wagner's kunst, welke den meester alléén in muzikaal-technische beteekenis iets leerde, zou men kunnen zeggen, dat de fundamenten en het bouwsel niet soliede bleken te zijn; maar de wedergeboorte des levens, de ideale gemeenschap van God en mensch heeft hij juist volgens den mystieken zin der Roomsch-Katholieke kerk begrepen; en door zijn eerlijke, zuivere levensbevestiging bewees hij, dat hij de onvernietigbare instelling geen ‘wrak’ achtte te zijn. Hij was werkelijk ‘meer dan een groot denker. Hij was een ziener’ (Pijper); de ontwikkeling van zijn zeldzaam-rijke, overvloedig-levende natuur, zijn zuiver zinnen-leven en zijn harmonieuze geest vonden inderdaad in de houding des levens de eeuwige consequenties van zijn onverwoestbaar geloof.
En hier raken wij de geheimzinnige basis, waarop de ziener rustig staat, het licht ontvangt en door de aanschouwing vruchtbaar wordt. Hier naderen wij de mysterieuze zekerheid der ziel, waarin onsterfelijke schatten zijn voor dat groote, on-onderbroken deel van het menschelijk leven van waaruit de onmiddellijke vruchten nooit aan het publiek worden weggeschonken. Het is dit deel van het leven dat alle geruchtmakende strijdvaardigheid tot zwijgen brengt, zelfs vaak innerlijke bescherming neemt tegen aanrandingen uit wanbegrip. In de schoone houding van licht- en levensrijke stilte, door hooge vreugde en innige deemoed versterkt, ziet men den echten mystiek-aangelegden Nederlander, herkent men den vurigen schepper der extatische werken, den zuiveren hymniker. Want hoewel de innigste vruchten van het geestelijk leven de onmiddellijke verrijking van den begenadigde | |
[pagina 118]
| |
zelf beteekenen, het vuur van den lofzang is reeds met den bloei ontvonkt en kan zich door de vlucht van het genie onbegrensd ontladen. Voor Diepenbrock was de mensch het centrum der schepping: de oneindig-mindere van God, maar de koning der aarde. Hij beleefde de volle waarheid der menschelijke bestemming door een voortdurend ‘U God loven wij’ en door een evenmin onderbroken, genietende beschouwing van het aardsche leven. De geheimen tusschen hemel en aarde, zoowel in de nachten als in de dagen verbeeld, waren hem als mysteriën heilig en uit deze prachtige gesteldheid was hij zich de beteekenis van het kunstenaarschap bewust. Midden in den gezichtskring der aarde, alle krachten zichtbaar aanwendend verheft de mensch zich, het oog op God gericht. En de ontembare lust tot levensweerklank in de gemeenschap, leidde den kunstenaar, niet tot de illusie van het Gesamtkunstwerk, maar tot het ideaal der monumentale Liturgie. Maar toen Diepenbrock jong was, was de zomer in het maatschappelijke en kerkelijke leven nog niet gekomen. Het katholieke leven in ons land was sinds lange tijden gedrukt. De oude minachting voor ‘het roomsche’ vond in nieuwe geestesstroomingen graag voedsel voor de vernedering der kerk en der geestelijkheid. Vele menschelijke krachten onder de katholieken werden verlamd, en de schuwheid en het wantrouwen, welke noodzakelijk door de gestadige vernedering en heimelijke vervolging werden veroorzaakt, brachten onder de Roomschen een ziekte van achterdocht, waarvan de overblijfselen nog niet geheel zijn uitgeroeid. Zoo werd in Nederland het katholiek leven in burgerlijke benauwdheid en kleinmoedigheid bevangen, en te midden dezer vrijheidslooze wereld raakte het ideaal van den componist en zijn vertrouwde mede-idealisten bedolven. Want hoe zou uit zulk een verdoofde, armoedige gemeenschap de schoonheidsrijkdom voor de kerkelijke Liturgie kunnen voortkomen? Het leven was gesmoord, de jonge, opgejaagde Diepenbrock ergerde zich aan de kleine burgermans-mentaliteit zijner geloofsgenooten en de praktijk zijner belijdenis werd gewond. Maar het waren de goddelijke deugden, die in de ziel van den jongen genialen mensch | |
[pagina 119]
| |
getergd en uitgedaagd werden. Hij wist de geestelijke gemeenschap levend, al scheen het volksleven dood. Het geloof, de hoop en de liefde waren de geduldige, genezende krachten, en het is uit een aller-hevigst-gespannen en geladen zielstoestand dat de componist zijn vurige Missa schreef; maar zoolang de katholieken niet vrij en energiek zouden zijn, werden de religieuse werken van Diepenbrock naar den vorm groote hymnen, buiten directliturgische aanpassing. Doch tegelijkertijd werden ze niet alléén de luide oproep ter ontwaking en ter emancipatie van het jongere geslacht, zij werden door hun helder-levensrijken, verheven inhoud een openbaring voor tijdgenooten en nageslacht; want men leerde uit deze jubeling der melodieën, uit deze natuurkracht van rythme en harmonie, uit deze volkomen eenheid van tekst en muziek, van gedachte en sentiment, het levende getuigenis van die mystieke gemeenschap kennen, welke altijd leeft in het Credo, in alle eeuwige woorden der Mis, in de hymne Te Deum Laudamus, in het innige sentiment van Stabat Mater, en O Jesu ego amo Te. Geen noot van deze muziek werd gecomponeerd door een symphonisch-denkend musicus; uit iedere phrase, zoo goed als uit de algemeene constitutie hoort men de zingende welsprekendheid van den zich-altijd-oprichtenden hymniker, in wie de mensch tot zanger, de denker tot dichter werd. Zulk een kunstenaar zou zich in de nieuw-modische kerk: de actielooze concertzaal nooit thuis voelen; maar zulk een verheven componist, die door de magische beeldingskracht der muziek onverzwakt bezeten bleef, kon zonder pantheïst, noch fatalist te worden, de geheimenissen der natuur en der menschelijke ziel de schemeringen achter het volmaakte woord van den antieken dramadichter in monumentale muziek verwezenlijken. Zij, die het geluk hadden de weinige opvoeringen van Elektra bij te wonen, en niet minder zij die het voorrecht hadden de partituur van Diepenbrock's muziek bij Sophokles' tragedie te lezen, mochten bewonderend overwegen hoe deze verlichte componist den duisteren grond van den menschelijken hartstocht machtig gevoeld en geniaal gezien had. Hier mag ik erkennen hoe onver- | |
[pagina 120]
| |
flauwbaar de herinnering blijft aan den rijken geest, die bij het beschouwen der raadselachtige schaduwen in den geest en om het hart van den mensch, zijn sterk en liefelijk geloofsleven leidde en als diepzinnig psycholoog in leven en kunst niet onderging. Hij kon inderdaad zeggen: ‘Ich bin der Welt abhanden gekommen’, wijl hij het volle leven aanvaardde en beheerschte uit het mystieke centrum zijner ziel. Mijne herinneringen doen mij protesteeren tegen de meeningen van Dr. J.C. Hol, die in ‘Vragen des tijds’ van Dec. 1926 een opstel over Diepenbrock schreef, waarin hij het katholicisme van den componist slechts als héréditair affect en ‘bijna instinct’ wil verklaren. De vulgaire idee als zou een groote geest zich in de geloofsleer der katholieke kerk begrensd moeten voelen, behoef ik hier niet te bestrijden; ik moet slechts wijzen op een belangrijke vergissing waar Hol meent dat Diepenbrock niet met zijn geheele ziel katholiek was. Uit dezelfde correspondentie van Diepenbrock dato 31 December 1902, citeer ik het volgende: ‘Ik vind namelijk uw algemeen oordeel over het katholicisme als zou dit, zooals U schrijft, de stof willende verspiritualiseeren, geëindigd zijn met den geest te verstoffelijken, een opmerking beneden uwe waarde, omdat zij in haar algemeenheid een mij zéér antipathieke protestantsche geestesuiting schijnt te verraden, waarmede in Holland alles gesatureerd is, en die de opvattingen bepaalt van den durchschnitt hollandschen ambtenaar (professor, dominee, minister, afgevaardigde, leeraar, postdirecteur, ‘artiest’!!). Elke ongunstige uitlating over de leer der katholieke kerk wekte zijn vurige verontwaardiging op; maar van dieper belang is het op te merken, dat de rijke, altijd vruchtbare eenheid van mensch en kunstenaar in Diepenbrock weerspiegelen het licht der katholieke levensleer, waarin de beproefde, volgroeide denker geloofde, dat wil zeggen: zijn grenzelooze verzekerdheid vond. Hij wendde het geloof niet aan, maar het geloof bezat hem. En daarom had hij de mysterieuze reden een hymniker te zijn. Wie Diepenbrock slechts verklaart als katholiek-aangelegd artiest, doet den meester te kort, wie hem duidelijk ziet als overtuigd katholiek | |
[pagina 121]
| |
ziet de waarheid, en treft het contact voor die bewondering welke iedereen heeft voor zuiverheid in innerlijk en uiterlijk leven. Het eerste en laatste - alles bevestigende - getuigenis van den katholieken mensch gaf Diepenbrock in zijn gezinsleven. De zekerheid van zijn levensbeschouwing deed dit onmiddellijke leven bloeien, en zijn standvastige levenswijsheid behoefde weinig woorden om vruchtbaar uit te stralen in de zielen die hem waren toevertrouwd. De doelbewustheid van den katholiek kenmerkte zich hier door onwrikbaarheid, eenvoud, geduldige liefde en vertrouwen. Ik getuig hier met innig ontzag van dit steeds opgaande leven.
Haarlem. | |
[pagina 122]
| |
OTTO VAN REES: Gewelven (olieverf) Van de tentoonsteling bij Hofstee Deelman, Vondelstraat Amsterdam
| |
[pagina 123]
| |
OTTO VAN REES: Stilleven (olieverf)
| |
[pagina 124]
| |
OTTO VAN REES: Stilleven (olieverf)
| |
[pagina 125]
| |
OTTO VAN REES: De Beeldhouwer (olieverf)
| |
[pagina 126]
| |
OTTO VAN REES: Meisjesportret (olieverf)
|
|