Albert Kuijle:
De eerste lente
I
Heel dicht bij was de koele zon. Groot, en nog niet gesloten aan de randen dreef zij in de blauwe lucht. God de Vader rustte op het jongste stuk van de aardbol, waarop Hij, al scheppend, zich terneder had gezet. Hij zag naar het op en neder gaan van Adams borst, die nog jong was en blank van nieuwheid. Hij zag hoe de zijde zich opende, en, pasgeboren, de vrouw zich te sluimeren legde, het blonde losse haar stroomend over Adams flanken.
Hij wekte toen Adam, met de vinger gedrukt op zijn mond, opdat deze niet spreken zoude, en zij wezen elkander in verbazing Eva's schoonheid. Adams hand gleed langs de golven en de delling van het frissche lijf, dat anders was dan het zijne.
Toen hij zijn hand legde in de trillende ronding van haar hals, ontwaakte zij ten leste, en richtte zich op, zoodat de zon de broosheid van haar wezen doorlichtte en haar slanke schaduw uitsloeg, de Schepper achterna, die heenschreed naar de hemelen.
Toen waren een man en een vrouw voor de eerste maal alleen. En Eva wachtte tot Adam haar hand nam, en zij, tesamen loopend, de dieren wezen, die hij benaamde met wat hem inviel, en de boomen en planten, die hij haar betasten liet.
Maar telkens opnieuw bleef hij achter om haar te zien tusschen de bloemen als een wonder en allerjongst gewas.