De Gemeenschap. Jaargang 4
(1928)– [tijdschrift] Gemeenschap, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 106]
| |
Anton van Duinkerken:
| |
[pagina 107]
| |
worden lucht: Dit is het spreken van de trommelstokken en het trommelvel, de buikspraak van het trommelhol en de verzwegenheden van de trommelpezen: Eens schiep de Grote Geest de roffel onzer klanken, toen hij de donder aan zijn wijden hemel riep. De Grote Geest schiep het herhaald geluid, toen hij zijn eerste regen ruisen deed. De Grote Geest, toen hij zijn eigen sterren zag, schiep in de voeten van de mens de dans. En alle negers schiep hij tot één stam, toen hij het zand der aarde raspte van den hemelschors. Toen hij het licht van de zon had ontbrand, schiep de Grote Geest voor de negers een koning. Kindertjes heeft hij gevleid aan zijn knieboog, toen hij het leven aan de vlinders gaf. De Grote Geest heeft de vrouwen gemaakt op de dag van den eerste magnolia-bloei, en aan hun haren gaf hij warme geur, toen hij het eerste palmblad wuiven zag. Hij schiep haar ogen, toen hij zichzelf gezien had in de spiegel van de zee, haar armen rondde hij, toen hij de rust der hemelen genoten had. Hij schiep de geesten, die den mens gezind zijn, omdat de liefde van zijn moeder hem betoverd had, en de sombere geesten heeft hij gemaakt, opdat de mens hem dankbaar zijn zou, als zij wijken. Het leven schiep de Grote Geest, omdat hij zelf het leven is en aan de boze geesten gaf hij de macht over de dood, omdat de dood het boze doden kan.... Het Eskimo-kind, dat van het rendiermos de eerste, dorre, bloei ontwaart, viert Carnaval. | |
II.Dit feest is meer dan een maatschappelik of nationaal gebeuren, het raakt niet slechts een mensengroep, maar het betreft de mensheid zelf in haar geheel. Het is de viering van 't vernieuwde jeugd-ontwaken in de grijsaard en de manwording van de niet langer schuchtere knaap. Het is de jubel om de eeuwigheid der lente. Het is het feest onzer onvergankelikheid. Bij elke nieuwe bloei ontwaakt het eeuwigheidsbesef der menselike ziel en het eeuwigheidsbesef van het menselik lijf. Het lichaam zal vergaan tot de stof, waaruit het gevormd werd, maar het zal niet voorgoed vergaan. Eeuwig zal het zijn in de eeuwigheid der eindeloze | |
[pagina 108]
| |
hemelen, of eeuwig in de eeuwigheid van het vergaand moment. Zo was het den heiden. Kennend de zekere verrotting en den ongewisse gang naar Hades' somber huis, omkranste hij het hoofd en hief de beker, want dit was de tijd voor de dronk, de tijd, waarop de vrije voeten dansten over de aarde. Hij plukte de dag. ‘Carpe diem’ was het parool van wie de eeuwigheid der ogenbliks-ontroeringen beleden; ‘carpe aeternitatem’ sprak de Kerk en gunde haren kinderen een ogenbliks vergeten van de halve waarheid, waaraan zij hen straks herinneren zal, terwille der andere helft die het leven onvergankelik weet. De Kerk heeft het lentefeest gekerstend en het de diepe zin gegeven van een feest ter ere van ons eigen eeuwig leven. Carnaval is een menselik feest, het is als alle menseliks geadeld door de genade van Christus' Dood. De Kerk heeft Carnaval erkend als een erkentenis des vleses, waaraan de mens telkens opnieuw vaarwel zal moeten zeggen om het behoud van de geest. Ons is het vlees niet vreemd en allerminst vijandig, wij weten, dat het vlees verrijzen zal en verheerlikt worden. Maar het is ondergeschikt aan de geest en op de dagen, waarop het gevierd wordt en verschijnt als ware het autonoom, verlochent het zich in het masker. Het masker is het symbool van een vervreemding; het is een afscheidsteken. Het ontkent de soevereiniteit van wat het verbergt, om niets te gedogen dan de straling van de ziel, die door onthulde ogen licht. Het masker verschuilt het individuele, het verheft de mens boven zijn leeftijd, zijn geboorte, zijn verleden en zijn eigen zelf. Het rekent af, in naam van de menselikheid, met iedere mens. De man achter het masker gaf zijn volledigheid prijs, hij bekent zichzelve niet te volstaan. Hij wordt een deel. Door de omhulling van zijn gelaat manifesteert hij verloren te willen lopen onder allen. Hij zoekt gelijk de anderen te zijn. De man achter het masker is gemeenschapsmens. Maar hij behoudt zijn ziel. De opslag der ogen, die van iedere menselikheid het diepst-persoonlike openbaren, blijft onverborgen. De geest handhaaft de rechten, die het vlees verloren geeft. De eeuwigheid maakt aanspraak op de persoonlikheid, die van haar tijdelikheden heeft afstand gedaan. | |
[pagina 109]
| |
De vrolikheid van het gekerstend Carnaval is een uitzinnigheid, zij is een lyriese bezetenheid van het onsterfelike leven, een jubel van de vreugdevol gerust-gestelden, de pret van wie hun toekomst zeker weten. Het kristelike Carnaval is een orgie, maar een orgie van de zegepralende geest, die zijn gezel, het lijf, een vrolik feest ten afscheid biedt, verzekerd, dat dit scheiden niet voor eeuwig is. Het is het lentefeest van den altijd jeugdige geest, die de frisheid van nieuw bloed heeft gevoeld.
ANTON VAN DUINKERKEN van wien zoo juist bij ‘De Gemeenschap’ het boek ‘Verdediging van Carnaval’ verscheen
|