De Gemeenschap. Jaargang 4
(1928)– [tijdschrift] Gemeenschap, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 96]
| |
KroniekTooneelVereenigd tooneel: ‘l'aiglon’ van Rostand.De rhctor in Rostand, samenvallend met den kunstenaar in hem, is een wezen dat onder geen enkele omstandigheid belachelijk wil zijn, dat zelfs tegenover de oneindigheid geen ‘figuur’ wil slaan. In het laatste zonnestelsel zal zijn laatste electroon zijn naam nog dragen, en den naam van de boulevard waarop hij woont, en zijn huisnummer, en den juisten tekst van zijn testament. Voor zijn stilste. bitterste tranen (maar kent hij stilte en bitterheid, die het klaarspeelt het leven doorloopend ‘en beau’ te zien?), voor de vervulling van zijn dierlijkste functie zal hij nog het passende décor weten te kiezen, dat de misère tot schoonheid, althans tot schijn van schoonheid omvormt. Ik weet niet of men dit heroïek of ijdeltuiterij moet noemen. Ik betwijfel of er verschil bestaat, gradueel zelfs, tusschen de onsterfelijke zijden peignoir waarin Marguerite Gauthier bezwijkt en de van agoniegemurmel tot victoriegeroep moduleerende stemmen van Wagram. Waren wij niet gewaarschuwd, we zouden misschien tot dit museumstuk van een slagveld moeten wachten, alvorens we de voosheid gewaar werden. De door Flambeau opgeverfde speelsoldaten deden ons al zacht over de fauteuil schuiven. Bij het gemaskerde bal zaten we stil te verlangen naar het tooverachtige feest van Alain's Grand Meaulnes. Maar bij dat slagveld wenschten we eindelijk de rauwe doodgravers van Shakespeare te zien. En we wilden niet aannemen, dat er bij Wagram zooveel sentimenteeler en minder menschelijk gevochten zou zijn dan bij Hastings of Verdun. Neen, het kan er niet meer mee door: er blijft een andere pathetiek, die van Barbey d'Aurévilly, die van Berlioz. welke ons beter naar den mond is. Drie bedrijven lang is er werkelijk de verlangde suggestie, in deze vertooning van Verkade. Komt het door de hooge ramen van Schönbrunn, komt het door den omgangstoon dien we hooren en die den krantenstijl van onze tegenwoordige diplomaten zoozeer overtreft, komt het door de principieele partijdigheid die Else Mauhs' travesti - onuitroeibare jeugd, hartstocht, zelfbedwang, mal du siècle, en het meest van al: goede smaak - ons influistert? Ik weet het niet, ik wantrouw de kwaliteit der ontroering - maar zij is er. Aanknoopingspunten van nu met toen, die deze vertooning bijna tot gemeenschapskunst voor de z.g. betere families maken? Is de jabot een pull-over, de gesneden wandelstokknop een racket geworden? En de klapwiekende adelaar, werd die herboren in de rijzende ster van het fascisme? Waarschijnlijk gaat de vertooning op en neer niet de golflijn van het stuk, al geeft zij dit, door een zekere demping van de exuberantie, over bijna de geheele linie het beste wat het redelijkerwijs kan verlangen. Het bal is niet fantastisch genoeg (ik zag echter de première, en zulke dingen verbeteren vaak), het slagveld wordt voor kennisgeving aangenomen. maar daarop zag men toch weer, in het voorplan een arrestatie door de Weensche politie, welke met haar kachelpijpen en prachtige Biedermeierbroeken als een geestig silhouet uit de fond was geknipt. En van het, door den schrijver, kinderlijk-geregisseerde sterven van den koning van Rome (hebben we zulke scènes niet vroeger in de draken van het roomsche patronaatstooneel voloo kunnen bewonderen?), van deze goed-voorbereide aangelegenheid is, onderstellen we, met den besten wil geen natuurlijker slot te maken. De | |
[pagina 97]
| |
gebeeldhouwde kinderwieg is om te gieren, maar Rostand zoekt zijn kracht nu eenmaal in zulke dingen, zonder dat hij het levenlooze voorwerp tot bezielde fetisch kan omscheppen. Als zich dus, in zekeren zin, de eerste drie bedrijven handhaven, berust dit misschien op de toevallige coïncidentie, dat een salon met een park in het verschiet Rostand goed kleedt. Hij kent den toon, die de muziek maakt (voor driekwart maakt). Laten we Mathijs Vermeulen wat geloof schenken en ‘Chanteeler’ herlezen. Misschien schuilt dáár, wat we in een figuur met zoo groote uiterlijke cultuur als Rostand zoo gaarne als kern zouden vinden.
JULES VERNE, aan wiens nagedachtenis Albert Kuyle in een der volgende nummers een artikel zal wijden.
(Uit de Ufa-film Michaël Strogoff) Verkade's vertooning is in ieder geval op de planken van het hedendaagsche Nederland een bijzonderheid, al zegt dit op zich-zelf ongeveer niets. Zijn regie heeft positieve kanten (de antiquiteiten moet men meenemen, Rostand zal wel niet anders dan ‘historisch’ te spelen zijn, wat opnieuw een bewijs van zwakte is) - zij doet aan de goede dagen van Rooyaards denken, aan prestaties die uit modern oogpunt veel te wenschen lieten, maar die men zich op dit oogenblik met heimwee herinnert, omdat zij stijl hadden en karakter. Alles is overigens beter dan het treurige geknoei van de twee, drie laatste seizoenen. Verkade deed een goede worp, met den onmis- | |
[pagina 98]
| |
baren ernst. De musische bezetenheid van het Habima-theater is natuurlijk niet te koop en de werkelijke cultuur van Copeau's ‘L'Illusion’ komt niet aangewaaid. Else Mauhs is van de eerste tot de laatste silbe te bewonderen. Was haar stem iets sterker, zij zou de muze zelve zijn. Onverwoestbare charme en een laaiend inwendig vuur schieten echter samen tot een zeer schoone eenheid. Albert van Dalsum maakt van Flambeau een legende, maar tenslotte ook een mensch. Een prachtige, als door schroot gezeefde en door kruitdamp geschroeide grime steunt hem uitstekend. Zijn sterfscène is beklemmend van realisme: daar sterft een arm soldaat en geen paradesfiguur. Paul Huf werd een goeden Metternich: vertegenwoordiger van het oudere geslacht, dat een duurzame wil had. en gevoel voor verantwoordelijkheid. Het is waar dat Rostand de figuur psychologisch vlak heeft gehouden, maar het zegt toch veel voor de vertolking dat we onmogelijk partij tégen hem kunnen kiezen.
J.E. | |
Film‘Staking’ van Eisenstein.De naam van Eisenstein is bij ons bekend geworden door zijn regie van de ‘Potemkin.’ De film die wij thans leerden kennen, is ouder, en als het ware een voorstudie voor ‘Potemkin’ geweest, maar in menig opzicht nog beter geslaagd. Minder fel en schril van werking, minder als eenheid gecomponeerd, en daardoor ook minder rhythmisch en van geringere spanning, doch vaak knapper van opname, bonter van afwisseling, meer gedetailleerd in de weergave van het individu. En de artistieke waarde van Staking (‘Streik’) is zeker een voldoend motief voor de Filmliga om haar leden kennis te doen maken met dit merkwaardige speeimen van Russische filmkunst. Gelijk wij reeds in de ‘Potemkin’ zagen, is Eisenstein een meester in de massa-regie. Maar massasregie van een heel bijzondere soort. De menigte in al haar bonte verscheidenheid is voor hem één wezen, met één wil en één hartstocht, met één enkele durf en één enkele vrees. Tegenover de massa ‘het’ volk staat de Macht, dat zijn de bezitters, de opzichters, het gezag, en in laatste instantie de kozakken. En deze twee complexen komen telkens met felle tegenlichten, tegenover elkander te staan, en bloc, om dan opeens feller belicht te worden in de diepte, doordat enkele figuren apart genomen worden. Dit is het groote middel waardoor Eisenstein weet te pakken: de close-up in de massa. De bijgedachte dat een willekeurige persoon uit de foule nu op eenmaal vóór ons staat met zóó heftig leven. zóó angstig vertrokken gelaatstrekken, met zulk een ontzettend bewustzijn. laat nooit na zijn werking uit te oefenen. en de heftigheid, het leven en bewustzijn van geheel de massa te suggereeren. ‘Streik’ bestaat uit een langzaam crescendo en een machtig deereseendo; tragisch begint de film en voert naar den triomf van den opstand, maar eindigt dan weer tragisch, als de opstand gedempt wordt en het volk is weggemaaid onder de salvo's. Wat zeer sterk treft, is de voortdurende afwisseling tusschen stilte en storm, tusschen verte en nabijheid. Niet stiller, plechtiger kon men beginnen, dan niet die enkele schuine fabrieksschoorsteenen tegen de avondlucht. IJzingwekkender wordt daardoor de machinale beweging in de fabrieken. Een der arbeiders wordt valsch beschuldigd door een opzichter, en hangt zich tijdens het werk op aan een drijfriem. Dat werd weer een prachtige, navrante vondst, dat doode, gestrekte lichaam tusschen al de bewegende machinedeelen. Zooiets wordt haast noodwendig een sein tot den opstand. En nu komen er merkwaardige opna- | |
[pagina 99]
| |
men van de staking zelve, die onmiddellijk volgt. Natuurlijk ontbreekt het zuiver romantische element niet; daarvoor wordt zulk een staking immers reeds min of meer gezien als ‘helden-sage.’ De fabrieksdirecteuren zijn barbaarsche onmenschen. walgelijke caricaturen. Als ze confereeren over de staking, maakt er een z'n schoenen schoon met de eischen der arbeiders. Bijna zou men gelooven dat Eisenstein meer gedreven door artistiek bewustzijn dan door bolsjewistische overtuiging, getracht heeft een aanzet van humor te brengen als contrast in het tragische gebeuren, door dit dwaze consortium van directeuren. Een kolonie van afzichtelijke gekken en idioten breekt los, en steekt de fabriek in brand. Zij zelve zijn in het brandende gebouw. Nu wordt de brandweer gehaald, maar de spuiten worden op de protesteerende massa gericht. En van hier af komt ‘Streik’ geheel overeen met ‘Potemkin’. De menschen worden letterlijk doodgespoten met de waterstralen die hen van alle kanten tezamen drijven. Dan komt er een razzia van de kozakken; vrouwen, kinderen worden tot in hun huizen achtervolgd. Een ontzettenden indruk maakt de prachtige opname van zulk een woonkazerne, waarin men de kozakken op de verschillende verdiepingen bezig ziet. Telkens zijn er nieuwe vondsten, telkens de meest verrassende cinéastische trouvailles. Plotseling is er dan weer de stilte aan het slot, als de overgebleven menigte met enkele salvo's van de soldaten is weggevaagd. Als vale vlekjes ziet men liggen wat even te voren zoo hartstochtelijk, zoo heftig-bewegend was. Zoo bereikt Eisenstein het groote artistieke resultaat: de stille ontzetting die zich van den toeschouwer meester maakt. Niet opstandigheid of verontwaardiging zooals de sovjet-propaganda moet beoogd hebben, maar een ontroerende verschrikking, die ik nu toch den naam van schoonheid geven wil! L.L.
Dom DESIDERIUS LENZ, de stichter van de Beuronen Kunstschool, onlangs overleden.
| |
LitteratuurWaarom wij op een drukken dag in het drukste gedeelte van amsterdam met eenige drukte het vlugschrift ‘anti-schund’ hebben gevent.1o. Om de redenen die in ‘Anti-Schund’Ga naar voetnoot+ zelf zijn vervat. | |
[pagina 100]
| |
2o. Omdat wij wilden bewijzen, dat Jan-Pet alles slikt, onverschillig of het ‘Astra’ is: of ‘Nu’; of ‘Merijntje Gijzen’; of ‘Waarom werd Pisuisse vermoord?’; of ‘Anti-Schund’, het product van een ‘troep slappe, deeadente heertjes en dametjes’ - als men maar de juiste suggestie schept. 3o. Omdat wij straatverkoop fatsoenlijker achten dan de reelame per domineespreek voor ‘het probleem’ in boeken als Franscesco Campana. De Opstandigen en Merijntje Gijzen (Het ‘probleem’ is alleen maar dat we in dit land, voor eeuwig, gedoemd zijn in de ethische trekschuitkajuit te zitten - en dat men, om niet te barsten, af en toe eens over de komforen en spuwbakken heen moet vloeken). 4o. Omdat wij er, hoezeer ook overtuigd dat kaneel bij het lood wordt gewogen, uit zuiver sportieve redenen voor passen, de dupe te worden van de publiciteitsmogelijkheden en het op zoo roerende wijze democratisch gebleken uitgeversapparaat waarover de ijdele heer Querido en de parvenu De Jong beschikken. 5o. Omdat wij weten en bewijzen kunnen. dat hunne vrienden over nog andere machtsmiddelen beschikken, die een prachtig licht werpen op de corrupte methoden waarmee men tegenwoordig reputaties beschermt. 6o. Omdat wij den heer Ankersmit nog veel meer uitvluchten aan de hand wilden doen, om ingezonden stukken voor ‘Het Volk’ te weigeren. 7o. Om het houdinglooze, uit visch noch vleesch bestaande, van twintig wallen tegelijk vretende journaille in de gelegenheid te stellen, de welingelichte opmerking voor den dag te halen, dat er twee schuld hebben waar er twee kijven. 8o. Omdat wij eens wilden probeeren. of men achter dit literaire relletje ook den grooteren geestelijken strijd van onze dagen zou herkennen (Het is toch nog tegengevallen....). 9o. Omdat wij het socialistische en semitische schrikbewind met gepaste minachting willen behandelen, maar hetzelve inmiddels niet uit het oog verliezen. 10o. Omdat wij het, misschien volstrekt onlogisch en blind vertrouwen hadden, dat er onder enkele fracties van het lezend publiek nog gevoel voor waarachtigheid bestaat en voor het verschil in kwaliteit, toonhoogte en accent van ònze verontwaardiging en de verontwaardiging van hen die zich zoo plotseling en dwaas als onze tegenstanders hebben ontmaskerd.
ERNST VOORHOEVE, H. Hartbeeld,
| |
[pagina 101]
| |
MuziekPunt achter polemiek.Tijd en lust ontbreken mij om nu weer in den breede te gaan uiteenzetten hoe de heer Polmann in zijn dupliek nogmaals langs de dingen heen praat, begrippen misvormt, tendencieus citeert. Bovendien verbiedt de toon van zijn schrijven mij verdere discussies met hem te voeren. Ik meende dat hij over wat meer galanterieën beschikken kon; hij kan echter gerust zijn: het verpletterende aantal invectieven en verdachtmakingen dat mij ambtshalve wederkeerig ter beschikking staat, zal ik in het geheel niet tegen hem gebruiken. Ik veroorloof mij slechts één conclusie: Of de lezer is deskundig, en heeft dan reeds lang gemerkt dat de heer Pollmann in zijn muzikale redenaties het grofste dilletantisme met schijngeleerdheid opdischt, en volslagen dwaasheden debiteert. Of de lezer is niet deskundig, en dan kan het mij tegenover hem niet schelen den heer Pollmann den schijn van een overwinning te gunnen! Te meer daar niemand bang behoeft te zijn dat nu de gezamenlijke componisten van deze aardbol door den heer Pollmann beïnvloed zullen worden tot syneopeloosheid en anti-chromatisme. Of dat Strawinsky nu reidansen zal gaan componeeren. Eén ding heeft de heer Pollmann mij intusschen onomstootelijk bewezen: hoe veredelend de invloed van het reidansen is op haar polemiseerende heeefenaren. Proficiat! Ik zeg niets meer. L.L. | |
Brieven uit de hoofdstad.Waarde neef Eikenstam. Je vraagt mij om je als eerzaam en eenzaam Twelloër. die nooit in de gelegenheid komt te genieten van steedsche geneugten, eens op de hoogte te brengen van wat er in een groote stad aan muziek zooal te genieten valt. Van den begaafden en enthousiasten dirigent van het Twelloër harmoniekorps ‘Looft den Heer etc.’ is zulks niet alleen een zeer gerechtvaardigde, maar ook een zeer begrijpelijke belangstelling. Ik haast mij dus, je alvast het een en ander mee te deelen uit de hoofdstad, in afwachting van belangrijker gebeurtenissen dan die van den laatsten tijd, waarover ik je dan uitvoeriger kan berichten. Je kunt je niet voorstellen, goede neef, hoe druk het muziekleven tegenwoordig in een groote stad is. Wanneer je in de buitenwijken woont, word je 's morgens, als het nauwelijks dag is, reeds opgeschrikt uit de slaap door de muziek van musschen en ander piepend ongedierte. Van de nachtegalen en leeuweriken van Twello is er hier geen sprake, en bovendien, wie is in staat elken dag opnieuw van dit moois te genieten? Het wonder van sint Franciscus gebeurde ook maar één keer, en die wist het wel. Vroeger woonde ik midden in de stad, maar dat was nog crger. Toen had je helsche muziek in de straat, van al de fietsers die naar hun werk gingen. Als directeur van het harmoniekorps (en nu laatstelijk ook van het mannenkoor ‘Ons genoegen’, waarvoor nog m'n felicitaties!) weet je net zoo goed als ik, dat fietsbellen nooit gestemd zijn in een bepaalde toon. en dat deze instrumenten dan ook nooit met elkaar accordeeren. Stel ie nu eens voor dat zeven harmoniekorpsen tegelijk met ongestemde instrumenten beginnen te spelen! Welnu, dan is dat nog niet half zoo erg als al de fietsers in de Leidschestraat. ondersteund door de bas van een paar auto's. En deze grap herhaalt zich in Amsterdam ook weer tegen het vallen van den avond, als al die lieden huiswaarts keeren. op een tijd dat dichterlijke en muzikale menschen het liefste zouden willen mijmeren in den schemer. Om tien uur, als ik net behoorlijk gewasschen en geschoren ben. komt het draaiorgel in de straat. dat altijd hetzelfde deuntje afdraait, steeds even hard en uit de maat. Onbewust beseft het volk het wormstekige van deze | |
[pagina 102]
| |
muziek en geeft het draaiorgel dan ook de naam van ‘pierement’. Eer alle centen van drie-. vier- en vijfhoog zijn opgehaald, is er een klein uur verstreken, hebben wij het Wilhelmus, de Vlencia, psalm 17 en Bokkie-bè gehad, hetgeen juist den tijd vult tusschen ontbijt en koffiedrinken. Onder het nuttigen van de stapel boterhammen waarvan alleen mama B. het geheim weet, beginnen dan de kinderen van de bovenburen. die net uit school zijn gekomen. hun pianostudies. Jij en ik. die allebei met goed gevolg diverse banden Köhler en Czerny hebben doorgewerkt, weten wat dat zeggen wil. Een kinderhand is gauw gevuld, maar niet met noten. Steeds wil ik weer opvliegen en stompen tegen het plafond om die ééne verkeerde noot in de linkerhand. Maar wat helpt dat? Nu reeds drie jaar maken ze dag aan dag dezelfde fouten in dezelfde studies, en 's avonds als er visite komt (die van boven krijgen altijd zooveel visite) dan moeten ze quatre-mains spelen, afschuwelijk uit de maat. Maar dat hoort gelukkig alleen m'n vrouw, uwe nicht die u vele groeten zendt en laat vragen of u er nog aan denkt een geschikte kanarie voor haar te zoeken. Wanneer de kinderen weer naar school zijn, komen de diverse liedjesmannen en -vrouwen in de straat. Voorzeker, dit zijn ongelkkigen, gedoemd om op een onwaardige wijze aan de kost te komen; ik laat dan ook niet na ze bij tijd en wiilen iets te schenken. Maar o. ik mag er niet aan denken hoe deze menschn de kunst verminken, hoe huichelachtig hun voordracht is. Zoo hadden wij vroeger, in de Oost-Indische buurt een buurvrouw, die dag in dag uit op hartroerende wijze het lied zong van ‘Moeder ik kan je niet missen’. En het mensch verwaarloosde haar eigen kinderen! Zielig vind ik het. dat die liedjesmenschen op straat ook kleine kinderen meenemen, want wat moet er van deze terecht komen? Soms is er nog een man met een cornet, en tweemaal in de week komt een accordeon-virtuoos. Dat vind ik heel mooi, vooral als een ander er op de okarino bij speelt, want dat is geen gewone harmonicaman maar een met 'n drierijer, die heele stukken uit de opera kan spelen, en potpourri's met de echte accoorden, gelijk je zelf direct zou bemerken als ie hier was. Jammer dat je in Twello nooit zulke drierijers te hooren krijgt, want een gewone harmonica is afschuwelijk vergeleken bij zoo'n klein trekorkest. Je ziet, beste neef, dat ik vóór het vallen van den avond reeds een aardige portie muziek genoten heb. En toch begint het eigenlijke muziekleven pas 's avonds! Maar daarover dan een volgende keer, want ik krijg nu de schrijfkramp, en niets is zoo vermoeiend als schrijven over muziek. Bovendien is de radio van de overburen nu reeds een tijdje aan de gang. Die zetten hun groote luidspreker bij het open raam, zoodat de heele straat ervan kan genieten. En als ze in Hilversum bezig zijn. moèt ik luisteren. Jammer dat de eleetra nog zoo duur is in Twello, anders kondt ge óók hiervan genieten. Ontvang vele groeten voor u en de uwen, in het bizonder van uw toegenegen neef ANTOON BLIJDENSTEIN. | |
Over van allesOns vorige omslag.Neen maar, hoe komt u erbij te gelooven dat wij ons verbeelden de spijlen van een ījzeren zon te zijn. terwijl de medewerkers slechts onze stralen vormen? Beticht ons van alle gebreken, maar denk niet dat wij verwaand zijn, of onszelve au sérieux nemen. De heele kwestie is deze: In de rechterbovenhoek staat: jan de gemeenschap. Dit ‘jan’ kan door kwaadwillers worden uitgelegd als een geheime zinspeling op de janboel die deze jaargang nu weer zijn zal, maar de waarachtige beteekenis van dit ‘jan’, waarin sommige botterikken misschien zelfs het banale woord | |
[pagina 103]
| |
‘Januari’ zouden willen lezen is: de centrale persoon van de Gemeenschap - en trouwens van èlke gemeenschap - heet: | |
JanNiet Jan Engelman. Ook niet Jantje, het magere boodschappen-lakeitje van Oude Gracht 55. Maar de alombekende, beminde en gevreesde Jan Plezier, de fameuze tegenstander van Jan Hen. den man die een maand geleden zijn naam op tal van andere maandbladen liet zetten. Hij, Jan Plezier, - niet te verwarren met Jan Greshoff en met Jan Nieuwenhuis of met diverse andere
PIETER VAN DER MEER DE WALCHEREN, hield onlangs te Amsterdam een lezing over de Jongere Katholieke literatuur in Nederland, waardoor hij toonde nog midden in de beweging te staan.
jongejannen die hcrumkreisen in de literatuur van dit turcluursche land - hij, de beroemdste aller Jannen inspireert ons, geeft ons kracht tot dit onmatig pennen. Hij verzorgt en plukt onze pennevruchten. Allereerst die van de redactie die het dichtst om hem heen staat. Dan die van de medewerkers, vanaf de zeer kleine Mamba tot de zeer groote Pieter van der Meer de Walcheren, die tot nu toe de langste naam heeft, totdat wij een langeren bedacht zullen hebben voor Frank Luns, die meer aanspraak maakt op deze evenredige vertegenwoordiging. A.H. | |
[pagina 104]
| |
Gulliver.Teekening van G. van Raemdonck
Hoe het socialistische carricaturenblad ‘De Notenkraker’ met ongemeenen geest de actie tegen de misdragingen des heeren De Jong in beeld bracht. De schaalverhouding der figuren is volkomen zuiver als ons vermoeden juist is, dat den teekenaar de oplaagcijfers der uitgaven van den heer De Jong en die van ons door het hoofd hebben gespeeld (om niet te vergeten de verhouding tusschen de honoraria van dezen democraat en die van ons akelige bourgeois-zoonties, opvreters der meerwaarde, verdedigers van de brandkast etc. etc..... Maar dit is natuurlijk pure afgunst).
|
|