De Gemeenschap. Jaargang 4
(1928)– [tijdschrift] Gemeenschap, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 41]
| |
Jan Engelman:
| |
[pagina 42]
| |
naming der deelen, de inleidende citaten: alles wijst erop dat hij zelf de phasen van zijn innerlijke ontwikkeling scherp wil onderscheiden. Ook daarin openbaart zich het gevecht tusschen een pijnlijke zelfanalyse en een wilde leefdrift. Hij kan zich fantastisch laten gaan, hij vergeet niet zich in het fantasme zonder begoocheling te overzien. Daarom werd ‘De Laatste Nacht’ een gedicht, zoo gaaf en eerlijk, zoo verstrekkend en zinrijk. Daarom betreur ik het zoozeer, dat hij ons in de laatste afdeeling van zijn boek in het onzekere laat over den afloop van het levenbeheerschend avontuur dat hij in dit stuk jeugd, in dit stuk poëzie heeft geopenbaard. ‘De Laatste Nacht’ reeds had een
H. Marsman, de dichter van Paradise Regained
keerpunt kunnen zijn, misschien ook moeten zijn, want als aarde en lichaam de bedriegelijke schoonheden zijn die de ziel ombrengen - en het is wonderlijk hoe helder deze aristotelische, logische geest het in een vorm, dien men in den goeden zin romantisch kan en mag noemen, wist te zeggen - staat dan de ziel iets anders te doen dan redding te zoeken? Maar hij heeft dieper willen dringen in het geheim der menschelijke mogelijkheden, hij heeft willen nagaan of desnoods door nederlaag na nederlaag, maar | |
[pagina 43]
| |
met behoud van de eigen onaanrandbaarheid die weigert zich te buigen, geen weg voert tot het witte land waar de schade, die de mensch zich-zelf doet en hem wordt aangedaan, niet langer deren kan. Het zijn donkere angsten van het leven die in ‘De Zwarte Engel’ hun openbaring zoeken, - een moeilijke openbaring, want het lijkt erop of hem bij het wegvallen der weerstanden ook het zekere hanteeren van het middel heeft verlaten. Verzen als ‘De Voorteekenen’ en ‘De Overtocht’ missen het krachtige, stormende rythme dat hem elders kenmerkt, ze zijn van metaphoor en phonetiek meer gekunsteld, alsof hij moeilijker dan weleer zijn woorden zocht. De doodsgedachte nam van hem bezit, niet met de verwachting van een onontkoombaren vrede, van een opvaart in licht en harmonie, maar als de sombere angst voor een kil en onverwinbaar grensgebergte waarachter eeuwige koude heerscht. De menschelijke hoop is ook dan niet verwoest, telkens overvalt hem het blind vertrouwen dat hij, door iederen opstand heen, de kans zal hebben om zoowel licht als duister, zoowel leven als dood tegemoet te gaan. ‘Die de liefde niet samen houdt, worden éen in de angst voor den dood’, - maar hij kan de hoop op mystieke redding niet prijsgeven, tastend zoekt hij achter de eeuwige vervreemding van het menschelijk contact het paradijs. Hij slaagt niet meer in een hoogmoedig, grimmig schrijden, dat niets te raden geeft: het hart heeft verloren, het wankelt en beeft, het wordt telkens kwetsbaarder. Toch is zijn narcisme te sterk om zich gewonnen te geven aan een macht die hij niet kan doorgronden. Wel schrijft hij ergens aan het hoofd van de bladzijde de prachtige regels van William Blake: ‘Mutual forgiveness of each vice, Such are the gates of Paradise’, maar de zin van zijn vers zou al zeer sterk moeten bedriegen indien de opmerking onjuist bleek, dat het object van Blake's veneratie een geheel andere was dan dat van Marsman's vervoering. Men verwisselt niet ongestraft de staten van de ontzaglijke deugd die wij liefde noemen, nergens wordt zooveel gezondigd als op dit stuk, en hier ook ligt de zwakke kant van den ‘inhoud’ van Marsman's verzen. Blijft voor den dichter de meest beklemmende vraag niet immer of hij, met de | |
[pagina 44]
| |
diepste armoede-van-geest die hij zich voor zijn kunst heeft getroost, toegang vindt tot de hemelpoort? Voor mij draagt gansch de afdeeling ‘De Zwarte Engel’ het caïnsteeken van vermindering der zielskracht, en bovendien van vermindering der poëtische intensiteit. Nog eens verschijnt een gaaf en stroomend, met zeer innige hunkering neergeschreven vers, dat ‘Heimwee’ werd genoemd: De tijden zijn zwart.
wij zijn eeuwen en eeuwen te laat geboren.
in een mantel gehuld, door een
engel op weerlichten doortocht verloren,
en door het onuitroeibaar heimwee vervuld
den Koning te zien voor Wien ik had willen strijden,
schrijd ik naar den Dood -
en die een krijgsman had willen zijn
in de hartstochtelijkste aller tijden,
moet nu in late verwilderde woorden gewagen
van eeuwen, die versomberden tot verhalen
- duister en vurig - van Kruistochten
en Kathedralen -
Het is een schoonheid die geen moment kan bedriegen, die haar beteekenis zelfs ontleent aan hare zwakte. Niet dat ik de minderwaardige argumenten voor mijn rekening zou willen nemen die door onmondige rationalisten en gelukszoekers hierover in drukletters zijn gedebiteerd, maar geestelijk beteekent ook d i t vers een terugdeinzen, - en zelfs geen naakte herkenning daarvan. Want wij kunnen ons aan de werken van hen die ons voorgingen toetsen, maar ons aan de enkele traditie niet omhoog rukken, wij moeten ‘delven waar wij staan’, altijd, omderwille van het leven zelf, ons ontginnen, met onzen eigen persoon betalen - en met onze kunst kunnen wij niet betalen als wij het met onzen persoon niet hebben gedaan. ‘De grenzen zijn geraakt’ schreef reeds Gerard Bruning toen ‘Penthesileia’ voor hem open lag bij de bladzijden van ‘De Laatste Nacht’. De | |
[pagina 45]
| |
grenzen zijn sinds dien tijd niet verengd en wie bekommerd is om de scheppende mogelijkheden, de vooral voor het leven scheppende mogelijkheden van zijn geslacht, zal het met stille woede aanzien dat dit bewonderde verzenboek, dat vurig geleefd is en waarmee men vurig geleefd heeft - ik kan dit zonder eenige pathetiek zeggen - in zijn laatste afdeeling het diep besef der werklijkheid (een werklijkheid die het vooral zijn groote oogenblikkelijke beteekenis gaf) op demonische wijze vermengt met de schoone, maar van de wachtvuren vluchtende feëerie. Marsman heeft niet de zonnige, kinderlijke natuur die een spel kan spelen dat zich door zijn eigen sierlijkheid rechtvaardigt, een spel dat als een gedanste offerande voor ons opbloeit. Wie hem ‘romaansch’ noemde, had moeten zeggen: romeinsch, met een beteekenis van hardheid, fierheid en zelfbedwang. Maar verder is hij, volkomen in disharmonie met zijn omgeving, eerder een voorbeeld van dien onuitroeibaren, eenzelvigen, germaanschen levensernst, welke de behoefte heeft de zielsconflicten tot op het bitterste uit te strijden. Hij legt rekenschap af in alles wat hij schept, en daarom doet hij aan de Magnanimiteit tekort wanneer hij hen, die hem verstaan, den weg tracht af te snijden naar de plaats waar hij wankelt tusschen aardsch en hemelsch paradijs. Toen Rimbaud zich door de kunst verraden zag zweeg hij en zocht de woestijn. Het laatste deel van Marsman's boek, ‘Tusschen twee Paradijzen’, dat hij begint met de bittere erkenning van Baudelaire: ‘Vous avez disséminé votre personnalité aux quatre vents du ciel, et, maintenant, quelle peine n'èprouvez-vous pas à la rassembler et à la concentrer!’ - dit laatste deel is in zijn heterogene samensteling een verschuiling van menschelijkheid, die met den opzet van het geheel, en met de eigen mogelijkheden van den dichter, niet strookt. Hij is volkomen vrij zijn verzen uit te geven in de volgorde die hij wenscht, maar dan zonder eenig terugzien op tendenzen die nu de gansche samenstelling van het boek ons opdringt, op de wijze der poëzie natuurlijk, maar toch zóó sterk opdringt dat ieder levend en waakzaam lezer zich voelt aangeroepen door een stem die zich mentaal met zwaren ernst | |
[pagina 46]
| |
wil handhaven. Bezien we het zoo, dan is het onverdedigbaar met het zeer zuivere, tot de diepste stilte van het leven gaande visioen ‘Crucifix’ te beginnen en te eindigen met de panische, lichamelijke dronkenschap van ‘Paradise Regained’, het vitale, betooverende gedicht dat terecht den prijs van Amsterdam behaalde, maar dat voor Marsman's wezenlijke diepte geenszins representatief is. Door de artistieke eenheid van het boek werd dit niet geboden. Het laatste vers werd geschreven in een periode toen de gemoedsstemming van het eerste zich nog lang zou doen wachten. Op mij althans maakt dit slot, deze verwarrende dooreenmenging van echte en valsche mystiek, die misschien menig lezer zal misleiden, den indruk van diabolische hoovaardigheid en een baldadig paganisme. Wij zijn aardsch, wij zijn kinderen van Eva in een dal van tranen - hemelsch wordt niemand die niet uit de diepste diepten riep om het verlangen der eeuwige heuvelen.
Het heeft mij meer moeite gekost dan ik zeggen kan, het voorgaande te schrijven. Telkens had ik het gevoel door het instrument der poëzie te dringen in levensgebieden waarop nog van dag tot dag gestreden wordt, die ons daardoor tè bekend en tè nabij, die voor ons te trillend-actueel zijn om ze prijs te geven aan het misverstand van hen die slechts verzoenende continuïteit erkennen en niet inzien dat in weinige, scherp-omlijnde pers soonlijkheden het ideëel bewegen van een tijd zich helder openbaart. Alleen het vertrouwen dat mijn critiek mijn bewondering niet zou verdringen deed mij deze bladzijden voltooien. De dichter is, wanneer hij zelf het onderwerp van zijn poëzie uitmaakt (en waar,in de lyrische poëzie, is dit niet het geval?) een schaamteloos bekenner. Hij onderwerpt zich door zijn bekentenis aan het oordeel der samenleving, maar maakt zich door deze zelfde bekenntenis in meerdere mate van haar vrij. Marsman was het levend voorbeeld van de militante levenshouding die herschept en vernieuwt. Volgens zijn eigen woord is de dichter nimmer onverschillig, - ‘zelfs niet, juist niet, goddelijk onverschillig; hij is - en ten sterkste - vèr-schillig, menschelijk-verschillig, als ge wilt. Hij, in steê van critiekloos te aanvaarden, keurt en weegt; scheidt, onderscheidt.’ Bij z ij n poëzie niet van | |
[pagina 47]
| |
den mensch te gewagen die zich onthult zou voor zijn tijdgenooten een onvergeeflijke nalatigheid zijn. Want hij heeft, door zijn groot talent, op vele plaatsen het onzegbare, het door onvervoerden en zakelijke geesten niet te vatten spannende en schoone dat in den tijd geschiedt, aanschijn gegeven. En hij heeft dit gedaan met een diep en zuiver instinct voor de onomzeilbare geestelijke normen, die het schoone in zijn aardsche openbaringen stelt. Zijn aesthetiek dient gelijkelijk het leven en de kunst, ondogmatisch, op een groote liefde en een scherpe intuïtie. In zijn essays heeft hij uit het verleden en het heden die elementen gekozen, welke voor ons van leven-wekkende beteekenis zijn. Ten felste gefilterd door zijn eigen, vurige ziel, zet hij ze nochtans voor ons neer als synthetisch beeld, een taal sprekend die over alle tijdelijke merkwaardigheden heen van het onuitroeibaar menschelijk verlangen gewaagt. Dat hij, zooals zijn poëzie het ons toevertrouwde, zelve wankelde voor de uitersten waartusschen zijn heldere, open natuur, een natuur die hunkert naar het absolute, hem insluit: ik beschouw dit als een feit dat hem door anderen niet wezenlijk wordt verweten zoolang hij-zelf de kracht bewaart om zich van dag tot dag te herkennen en te ontginnen, om na de zwartste herinnering het licht te zien, op te staan en langzaam, langzaam te loopen ‘de zon tegemoet’. Een paar verzen vond ik, voor het eerst zijn naam ontmoetend. Ik zie den al te zeldzamen manhaftige die het leven in deze, onze wereld mogelijk maakt, nu ik ze in hun verband las en herlas.
|
|