xaal. En zoo kan het zelfs zin krijgen de .... literaire smaak een oogenblik op een voetstuk te stellen. De dichter wiens naam hier boven staat is er zelf genoeg bij geïnteresseerd, om geen bezwaar te maken, eenige oogenblikken als slachtoffer van het bête noire des heeren Feber dienst te moeten doen.
Het is te Bergen op Zoom, dat de heeren Feber en Van Duinkerken en de literaire smaak elkander ontmoeten. Zij zitten natuurlijk aan een cafétafel, plaats waar zelfs de stugste Noorderling God lief heeft en al zijn broeders (letterlijk: allemaal). Hoezeer dan de Zuiderling! Van Duinkerken kijkt het gezelschap eens aan, zet zijn rondste stem op, en zingt:
Jubelstadje, waar ik werd geboren,
jouw uitgelatenheid hangt aan de gevels
Boven jouw straten wapperen de wolken:
festoenen van luidruchtigheid.
En van de herbergtafels davert jouw lied
De harten van jouw burgers zijn zo feestelik
als lampions op koninginnedag.
Jouw poorten staan open naar zeewind
die binnenholt als dolle jonge meisjes
Op alle gezichten komt frissche gulheid! -
heeft een vertrouwelike stem:
zijn lach is als van oude burgers
Verder dan de bittertafel gaan we niet. Om de waarheid te zeggen: het feest interesseert ons niet. De dichter slaagt er niet in ons deelgenoot te maken en het ligt toch niet aan ons. Wij houden van feestjes, maar dit is evident: dat iemand die zes maal het rauwe, ongeslepen, volkomen onverantwoorde, alleen voor de gezelligheid gekozen ‘jouw’ neerschrijft, gespeend is van poëtisch inzicht, of (al schrijvend) zóó ‘direct’ wil zijn, dat hij zijn zelfcritiek kwijtraakt en de contrôle van zijn smaak op het taal-middel.
Het is een vergissing, dat het in eenig opzicht verdedigbaar zou zijn de grenzen tusschen schrijf- en spreektaal op te heffen. Weten de nieuwe-spelling-maniakken, waarvan er (merkwaardigerwijs) zoovelen in Brabant en Limburg wonen, wàt zij overboord werpen? Lees een aflevering van ‘Roeping’ en men gruwt, afgezien van de beoordeeling der verdere waarden, van deze babylonische verwarring der negerdialecten. Een timmerman moeten leeren timmeren, waarom zou een schrijver niet moeten leeren schrijven? Maar een grooter vergissing is het, te meenen dat de poëzie gebaat kan zijn bij dit soort familiariteit. Als de zielsbeweging wordt vastgelegd in een stenogram van taal kan de geringste afwijking reeds fataal worden. Dit is geenszins een verdediging van ‘de valsche voorstelling van het nobele, als iets dat van vooraf in de dichtkunst vaststaat, in haar woordenschat, in haar syntaxis’. Dezelfde Van Ostayen, die hiertegen streed, verwijt den jongen katholieken in Nederland hun gebrek aan formeele bekommernis. Hij ziet in dat het zuiver stemmen van het gegeven instrument van het hoogste belang is voor de openbaring der innerlijke schoonheid. Poëzie vraagt een geheel bijzondere zintuigelijke verfijning bij een zeer snelle omschakeling van harts-toon in stem-toon. Bij dit soort van ‘directheid’ is de muzikaliteit een groote factor, onverschillig of men rijmt of niet rijmt, of men een metrum verkiest of geen metrum. En muzikaliteit missen we ten zeerste in dergelijke, ongecontroleerde passages van Van Duinkerken's bundel.
Ik heb desnoods geen bezwaar tegen de soort van ‘mensenverbroedering’ in het aangehaalde gedicht, al geloof ik niet dat zij de hoogste regionen der schoonheid ooit zal bereiken. Ik heb er wel bezwaar tegen, nu ze op deze wijze beschreven werd, zoo oppervlakkig, zoo uiterlijk, zoo absoluut gespeend van een bezieling