| |
| |
| |
Kroniek
Tooneel
Het Habima-theater.
De Russen uit de school van Stanislawsky, die verleden jaar ons land bezochten, hebben een curieuze zending volbracht. Zij verkondigden het naturalisme, toen het naturalisme als kunstrichting al jarenlang gestorven was en een eerzame begrafenis had gekregen. Maar zij verkondigden het op zoo'n manier, dat het plotseling iets gloednieuws voor ons werd.
Waarachtige bezieling maakt iedere kunst aanvaardbaar, onder wat voor mom of ‘isme’ zij zich aandient en hoever zij ook door tijd of afstand van ons is verwijderd.
Een dergelijk naturalistisch spel kenden we hier in Holland niet. De oude Tooneelvereeniging in den glorietijd van Heijermans moet in deze richting wel iets belangrijks gedaan hebben, maar het kwam nooit tot de zuiverheid en emotioneele kracht, die de Russen ons lieten zien.
Royaards, in navolging van Duitsche regisseurs als Otto Brahm en Max Reinhardt maakte van de regie die bij ons tot dusver weinig meer was dan een technisch instructief bedrijf, een artistiek scheppende bezigheid. Hij perfectionneerde het samenspel, maar ging soms al te radicaal en dictatoriaal te werk, waardoor hij het initiatief der spelers doodde, aan hun scheppend vermogen niet genoeg kans liet.
De Russen wisten zich voor dit gevaar te behoeden. Zij hadden hun stimulans gekregen van de Meiningers, maar bewogen zich verder en consequenter dan zij op de lijn der innerlijkheid. Zij dachten er niet aan het bij een inventaris van illustratie-materiaal en breedvoerige karakteristiek te laten, maar gingen de psychologische, om ook niet te zeggen de physiologische wetten van het leven na. Hun spel werd gekenmerkt door een volmaakte en onvergelijkelijke ‘Verstellungs’-kunst. Het leven werd in zijn diepste emoties en fijnste schakeeringen ontmaskerd. Hun houding tegenover het leven was verzoenend en passief. Zij stelden zich open voor alle uitingen en verschijningsvormen. Ze stonden zij aan zij met hun dramatis personae, namen bezit van hun ziel en lichaam en beluisterden iederen ademtocht. Zij keken ze in de oogen en ontstalen ze hun diepst geheim. Elke intonatie en ieder gebaar werd geregistreerd, de bewuste en onbewuste bewegingen werden tot in hun oorsprongen opgespoord. Vervolgens observeerden zij het milieu met een scherpzinnige geduldige nauwgezetheid, die door een wetenschappelijk werktuig niet kan worden overtroffen.
Tenslotte cultiveerden zij een samenspel, dat door iedereen superieur wordt geacht boven het tooneel van welk beschaafd volk ook. Indertijd heeft Brahm een dergelijk samenspel nagestreefd in zijn Ibsen-vertolkingen, dank zij een jarenoude traditie bereikte het Wiener Burg-theater in deze richting iets voortreffelijks, en nu en dan zag men zooiets bij de avantgarde (de Vieux Colombier indertijd).
De Russen hebben ondanks hun straffe tucht en ernstige stelselmatige studie de scheppende potenties der spelers nimmer miskend, integendeel aangewakkerd, en zoo ontstond een veel organischer en geïnspireerder samenspel dan wij ooit in ons land hebben aanschouwd.
Hun kunst kon moeilijk in een andere richting worden voortgezet en uitgebouwd dan in die van verfijning. De psychologische speelmethode leidt er toe steeds inniger, teerder, verder verscholen geheim en van het leven te onthullen, maar eindeloos voortzetten kan men dit niet, en het gevolg is dat men terechtkomt in een cultiveering van toegespitste individualistische gevoelens, in een zoeken van de stilte, en tenslotte aanlandt in een streek waar onherroepelijk de verdorring wacht.
Wachtangow heft dit blijkbaar begrepen, en, toen hij de leiding kreeg over het troepje Russische Joden, wel de methode en de doodelijke tucht van Stanislawsky gevolgd, maar niet zijn artistiek beginsel. Hij filtreerde en transponeerde de levensvormen, voor hij ze op de planken bracht. Hij stond dus critisch en actief tegenover het leven. Hij liet zich niet door de gewone verschijningsstormen dicteeren, maar inspireerde zich er op. Op voorbeeld waarschijnlijk van de Duitsche expressionisten maakte Wachtangow gebruik van de nieuwe waarden, die op gebied van bewegings- en schilderkunst, muziek, etc. de laatste jaren zijn gewonnen. Het tooneelbeeld werd ‘ontsmet’ van alle illusie; het werd ‘herabgesetzt’ als men wil tot een bewerktuiging, een hefboom van het tooneelspel, diende niet
| |
| |
langer als illustratie, maar leverde een versterking van het rhytme. De dichtertekst was Wachtangow meer middel dan doel, meer aanleiding dan richtsnoer en wat het spel betreft - alle spanningen kregen onder zijn leiding hun maximaal voltage, wat bij deze Joodsche acteurs te gemakkelijker te bereiken viel, doordat het correspondeerde met hun extatischen aard.
In dezen vluchtig geschetsten trant hebben we nu de voorstellingen van Dybuk en Golem gezien, en beide waren, méér dan het Duitsch expressionisme dat al zoo langzamerhand is verdwenen, voorbeelden van de nieuwe tooneelkunst. Niemand zal intusschen met eenige zekerheid kunnen zeggen, of zij de fundamenten leggen voor een geheel nieuw gebouw, dan wel alleen enkele belangrijke bouwstoffen hebben geleverd.
Hoe 't zij - in ons vlakke vulkaanlooze landje werkten deze vertooningen als erupties, als uitbarstingen van heetvloeiende lava. In Dybuk gaven niet de hoofdpersonen den toon van het drama aan, maar de demon zelf regeerde oppermachtig. Wat er aan massa-regie gegeven werd culmineerde in het tweede bedrijf, waar de afzichtelijke tooverkollen een afmattend spel speelden met het angelieke bruidje, en waar gedanst werd zóó infernaal als men 't alleen op schilderijen van Brueghel ontmoet.
De vertooning van ‘Der Golem’ bevredigde nòg meer, mogelijk doordat de tekst zich beter eigent voor deze tooneelbewerking, mogelijk ook door het grandioze, bewonderenswaardige spel van de hoofdpersoon en de grootere homogeniteit van het geheel.
We hebben nu eens duidelijk kunnen ervaren, hoe het grondig gestyleerde gebaar zich in dit verband gedraagt, wat een schitterend expressie-middel het is, dat nergens behoeft te verstarren. Minder gemakkelijk verzoent men zich met de intonaties, die sterk naar het larmoyante gingen. Als grimceringskunstenaars zijn deze spelers onovertroffen en de déeors werkten met hun schijnbaar primitieve middelen uiterst suggestief.
Top Naeff heeft gelijk met haar verzuchting: wanneer zullen we Vondel op deze wijze spelen, en aldus, eindelijk eens tot nieuw leven brengen? Dat het op 't oogenblik alleen zóó mogelijk is, lijkt me nauwelijks meer bewijsvoering te eischen.
S.
| |
Musicalia
In den goeden ouden tijd waren er onder de vele verstandige menschen ook sommigen, die muzikant werden. Thans is dat anders. Wijze muzikanten van het oude slag zullen er nog wel zijn, hier en daar, maar slechts zelden, en eerst na heel zorgvuldig uitkijken, zult ge er enkele tegenkomen. Hun naam hoort ge wellicht nooit noemen....
De muzikanten die doorgaans met veel trots als ‘musicus’ het leven vol lawaai maken, zijn zoowat de grootste imbecielen van het land. Dat merk je zoo gauw je niet meer geëpateerd wordt door hun handigheid of door de sfeer van adoratie waarin de goe-gemeente ze opfokt. Maar 't is hier niet de plaats voor een ongure cultuurschets, ik wilde u slechts prepareeren op enkele van die prachtige musicalia welker onwaarschijnlijkheid niet te Kampen is uitgedacht, maar die als eervolle feiten vandaag toegejuichd worden in ons tevreden landje.
*
Een beiaardwedstrijd, de eerste in Nederland. Elke deelnemer mag tien à vijftien minuten beieren. Na afloop deelt de jury mee, dat er gelegenheid was om 650 punten (zeshonderdvijftig punten!!) te verdienen. Eén deelnemer heeft 't maar tot 511 punten kunnen brengen in voornoemde 10 à 15 minuten. Of onze Beckmessers ook eerlijk en nauwgezet telden, dat ze de elf punten niet vergeten hebben!
*
Het gilde is natuurlijk stevig geconsolideerd door een aantal examens waar je van rilt. Het eenvoudigste examen, dat om kleine kinderen piano te leeren spelen. omvat meer dan twintig vakken, bijvakken en neventennaastebijvakken. Van de candidaten zakt zoowat tachtig percent, want het gilde neemt onrustbarend toe, en de candidaten, kweekelingen van voornoemde muzikanten, worden natuurlijk steeds dommer. Dit komt door het scherpzinnige vragen van de examinatoren al gauw aan het licht. Meneer Peperkorrel weet dit door het stilzwijgen op zijn standaard-vraag: in welke toonsoort staat het scherzo van het tweede pianoconcert van Schumann, of iets dergelijks. Meneer Haverkees vraagt scherpzinniger en zegt: hoeveel strijkkwartetten maakte Brahms, en hoeveel Mendelssohn?
En na het examen natuurlijk groote rapporten over minimale ‘algemeene’ ontwikkeling van adspirant-musici.
*
De kranten instrueeren ook al muzikaal. Waarom ook niet, naardien ze immers als ideaal de lichtstverteerbare al-zijdigheid hebben. En voor de fijnproevers is de muzikale avondkost, waar ze niet om haar jargon doet bulderen, vaak nog stiekemweg vermakelijk om haar stompzinnigheid.
| |
| |
Ditmaal werd ik eenige malen geboeid door ‘Het Vaderland’, waar een recensent het aan zijn Bach-vereering schuldig denkt te zijn om te schelden op een zoo verkwikkelijk en uitnemend pianistentweetal als Wiéner en Doucet. Maar deze jeremieerende oudvader schrijft dan ook daverende vermaningen als deze:
‘Over het jazz-gedoe heb ik verleden jaar het mijne nog eens duidelijk gezegd, toen Paul Whiteman kwam. Maar het allerpooverste, verbleekte beeld dat deze jazz-op-tweeklavieren geeft, is erger dan het genre ennuyeux. Dit muziek van onzen tijd, van de jeugd? Kom, laten we niet zoo somber zijn. Laten wij, onderwijzers, zeker, de cellen der muzikale maatschappij, nog méér dan ooit onzen plicht doen, en zorgen, dat de jeugd deze morphine en cocaïne leert verafschuwen.’ Ik wil u maar meteen verklappen, dat het tegengif dat deze patriarch denkt te gebruiken, alwéér een verklarend themaboekje bij Bach's Mattheuspassion is!
*
Dezelfde man heeft, evenals veel van zijn collega's, in de muziek bij de Napoleon-film een welkome gelegenheid gevonden om zijn gal uit te spuwen over Honegger. Niet alleen om de muziek van Honegger in het algemeen, maar vooral omdat hij fragmenten van zijn ‘serieuze’ muziek gebruikt heeft, om er ‘film’-muziek uit samen te stellen.
De Bach-liefhebber ziet zwart, zonder te bedenken dat een genie als Johann Sebastian dikwijls precies hetzelfde heeft gedaan, en ‘serieuze muziek’ heeft gebruikt als inlasch voor vroolijke gelegenheidsmuziek, en omgekeerd.
Of Honegger's filmmuziek geslaagd is of niet, principieel had hij volkòmen gelijk. Maar het gilde is gechoqueerd, want nou-vraag-ik-u, wat blijft er op deze wijze van de geheimzinnige tooverkunst des componeerens over, als de componisten zichzelf aldus profaneeren?
LOU LICHTVELD.
| |
Vervolg op Theophrastus.
I. Dichterlijke natuur.
Uit het Grieksch.
Een dichterlijke natuur heeft hij, die van het genoten lager onderwijs profiteert om verzen te schrijven. Bij voorkeur doet hij dit op geschept papier met sierlijke letters, soms echter ook op uiterst kleine katebelletjes in haast onleesbaar kriebelschrift.
De dichterlijke natuur raakt snel in vervoering, en er zijn bepaalde dingen die haar ten hoogste prikkelen, te weten:
de maan die zilveren lichtjens werpt
bizondere vrouwen als Cleopatra, Lucretia,
winkelmeisjes in den schemer.
De dichterlijke naturen hebben een zonderlinge aanhankelijkheid, die zich het sterkste uit in een bizondere code, welke slechts verstaanbaar is voor ingewijden. Ook zijn zij zeer sterk in het gebruiken van allerlei grammatische figuren.
Nominatief: |
Mijn hart dat ....
Mijn oogen die ....
Haar zuivre ziel zal .... |
Genitief: |
Van al mijn droeve dagen zal ik mij niet beklagen ....
Geeluw, geeluw, geeluw zijn mijns liefs zachte haren .... |
Datief: |
Mij gaf het leven weinig vreugden .... |
Accusatief: |
Ik schenk u dan mijn hart, in trouw aan u verpand .... |
Vocatief: |
|
O liefste met |
uw godenlach { een..
uw blauwe oogen gelijk { een..
uw harenvacht { een.. |
O liefste met |
uw godenlach { het..
uw blauwe oogen gelijk { het..
uw harenvacht { het.. |
O liefste met |
uw godenlach { de..
uw blauwe oogen gelijk { de..
uw harenvacht { de.. |
II. Beroepsliteraat.
Iemand die al zijn gedachten te boek stelt, terwille van het genoegen zijn gedachten geschreven te zien, is een beroepsliteraat. Als gevolg van deze ambitie, zoekt hij in het leven slechts een reeks van emoties; als deze ontbreken verveelt hij zich, maar zoodra er iets bizonders voorvalt, wordt zijn ijver geprikkeld, en grijpt hij naar zijn potlood.
De beroepsliteraat vraagt al zijn oude minnebrieven terug en bewaart ze zorgvuldig; als hij wat ouder is, schrijft hij geen brief, zonder daarvan een of meer afschriften te bewaren.
Spreekt hij in de huiselijke kring, dan scandeert hij zorgvuldig zijn zinnen, maar uit geveinsde bescheidenheid beperkt hij zich bij het spreken met vreemden slechts tot het invoegen van schoone metaphoren.
Hij doet niets liever dan inleidingen schrijven voor nieuwe edities van Shakespeare, Goethe, Cervantes, Homeros en Dante. Aan het kostschoolmeisje dat om zijn handteekening vraagt, typt hij eerst een langen brief om te informeeren of zij wel al zijn werken gelezen heeft.
Op de krantenredacties pakt hij een stoel voordat men hem er een presenteert. Hij weigert iets te geven aan de Joodsche Invalide, maar glimlacht vol trots, als een bijzijn van hem als aphorisme prijkt op het kalenderblaadje van 17 September.
| |
| |
Hij neemt zijn zoontje onmiddellijk van de school weg, waar een bloemlezing gebruikt wordt, die geen fragmenten van hem bevat.
Aan zijn minnares schrijft hij in de Vereenvoudigde Spelling, maar zijn oude schuldeischers beantwoordt hij met de Vries en te Winkel.
Zijn eigen boeken heeft hij in wit kalfsleer laten binden; ze staan in zijn kast tusschen de winnaars van den Nobelprijs.
III. Muzikaliteit.
Het hinderlijk demonstreeren dat men niet doof is, wordt muzikaliteit genoemd. Iemand die een ezel hoort balken en zegt: ‘precies een kwint’, heeft een primaire muzikaliteit. Opzettelijk oliet hij zijn fiets niet, en zegt tegen zijn fietsen-handelaar: Im Anfang war der Rhythmus. Ook gaat er geen dag voorbij, of hij zegt: de la musique avant toute chose, of: musik ist höhere Offenbarung als alle Weisheit und Philosophie, of ook: Indien muziek der liefde voedsel is, waarom dan niet gespeeld?
Hij heeft een radio-toestel in de W.C., en portretten van alle groote musici hangen in zijn salon. Op zijn slaapkamer hangt een Beethoven-masker. Als het dagmeisje van zijn buurman bij het schrobben zingt, houdt hij haar op straat aan, en zegt: Meisje, ik heb een boekje voor je, waarin veel betere liedjes staan. Het jongetje dat op straat Valencia fluit, snauwt hij toe: je bent te laag begonnen. Als hij een concert bezoekt, loopt hij eerst langs alle plaatsen voor hij er een uitzoekt. Dan gaat hij zitten met gevouwen handen en sluit zijn oogen. Hij applaudisseert met zijn vingertoppen.
Muzikaliteit is de reden waarom vele dames kanarievogels houden. Muzikaliteit wordt bewezen door elken pianohandelaar, door elke operazangeres, door elke hongerige baby, door alle voordrachtkunstenaars, door een stuk of wat dichters, schilders, beeldhouwers en architecten. Voorts is muzikaal: de orgeldraaier die geen centen ophaalt, de componist die zijn eigen werk speelt, de dichter die libretti schrijft, de piano-onderwijzer die in zijn vrije uren radio-liefhebber is, en de muziekrecensent die met een zangleerares in het huwelijk treedt.
IV Ontijdige idioot.
Ontijdige idioot is iemand, die van het toeval dat hij te laat werd geboren, gebruik maakt om op een ongepast uur dwaasheden te doen.
Reeds bij zijn geboorte doet hij de baker opmerken, dat hij opvallend veel gelijkt op den pastoor, en nauwelijks heeft hij zijn zevende jaar bereikt, of hij zegt ‘papa’ tegen zijns vaders stalknecht.
De ontijdige idioot leest de eerste week na zijn huwelijk Boëthius' ‘Vertroosting der wijsbegeerte’, en ruilt het kookboek in voor een Staten-bijbel. Als zijn vrouw hem vraagt, of hij nooit andere vrouwen heeft bemind, zegt hij: wel, die kapper waar je iets mee hadt, heeft me zèlf bekend dat hij niet van vrouwen hield.
Zijn schoonmoeder noodigt hij uit om iederen Zondag te komen eten, en hij beweert dat de ouderdom het decorum van zijn tafel verhoogt.
De ontijdige idioot vertaalt Dirk Coster in het Grieksch, en schrijft voor ontspanning paraphrases van Boutens. Doch zijn eigenlijke handwerk is het beslechten van ruzies tusschen echtelieden.
Bij voorkeur gaat hij tegen wandeltijd met zijn bijzit naar de kerk, en zoo hij kinderen heeft, vergezellen deze hem steeds daarbij. Zijn rekeningen betaalt hij 's morgens vóór dag en dauw, en hij schrijft een brief naar den Inspecteur of hij zijn belasting ook voor vijf jaar ineens mag voldoen.
Hij stelt er een eer in dingen te beweren als: God zou dit zeker niet toegelaten hebben als .... of: Men moet de vrouw weten te leiden .... of: ik las eens een belangrijk Hollandsch boek dat ....
En wanneer hij kindsch wordt, vraagt hij geld ter leen aan
ALBERT HELMAN.
| |
Het verzet.
We denken soms dat de actie in een donkere tunnelgang wordt gesmoord. Dat iedereen alles goed vindt wat we zeggen, en de toestand dus nog hopeloozer is dan we vermoeden. Een middag in de leeszaal bewijst dan gelukkig dat het verzet niet gesmoord is, dat het zich alleen heeft teruggetrokken in de derderangspers.
Zoo valt er in ‘De Jonge Gids’ (een ongunstig A.J.C. blaadje, met ziekelijke kampeerfanatismen en vol apologie van het sandalengeloof) een infantiel stuk te lezen van een meneer, (hangen als Beversluis er niet meer van weet!) over Marsman's PARADISE REGAINED. Een criticus, die Marsman wil critiseeren, en al faalt als hij à la manière du capitain gaat werken.
In ‘Binnenhuis’, een ander religieus orgaan, dat zich toelegt op de verspreiding van Kunstnijverheidsdogma's, trekt Paul Bromberg van leer tegen de meubels van Rietveld en het ‘groepje dat hem volgt’. Bromberg's interieurs hebben de typische bijsmaak van een huis waar iets niet in orde is. Want ook de stijl van de nachtknip is tegenwoordig geladen met Avondlandsch bewustzijn. Dat gedeelte
| |
| |
verzorgt de heer Bromberg. Rietveld's interieurs zijn enorm goedkoop. Een nadeel voor den heer Bromberg: er valt niet aan te verdienen. Ze zijn zakelijk. Een nadeel voor den heer Bromberg: er valt niet veel over te zwammen. De middenstander houdt er nog niet van. Een nadeel voor den heer Bromberg: het afzetgebied is nog te beperkt. Verder is deze meubelmaker erfelijk belast met decoraties en tapijten. Argumenten eindigen allemaal in zijn zak. Dus eigenlijk: toch géén verzet.
A.K.
| |
De morgenliga.
Geen fietsclub om samen Zonsopgangen te bezichtigen en dus: ter bevordering van het christelijk huwelijk in eer en deugd. Maar een soort steunsyndicaat zooals meer R.K. dagbladen achter zich hebben geformeerd. Ditmaal samengesteld uit abonne's die zich voor het nieuwe ideaal het vuur uit de sloffen loopen. We praten er heelemaal niet over of ze gelijk hebben. Alleen is er tusschen De Morgen en De Tijd niet zoo'n groot verschil. Maar er zit een geestig kantje aan, waarvoor we even tijd moeten maken. De heeren onderwijzers hebben gezegd dat ze wel willen meewerken als ze boeken ter recensie krijgen. Dat schijnt voor sommige menschen een lolletje te zijn .... Brrr.
En nu stond er in het Liga-hoekje (Goudkorrels, Even Lachen, De Veiligheidsraad en het Ligahoekje) dat er zich al twee en twintig deskundigen hadden opgegeven om te recenseeren. Hoera! Leve de deskundigen En.. zestien pakketten waren al verzonden. Het wonderpakket. Twaalf boeken voor een abonné! Het doet aan de schoone tijden van Futura denken. En zooveel deskundigen! Tweehonderd aan ‘Boekzaal’ voor van alles. Honderd aan ‘De Stem’ voor de Russische ziel. Vijftig aan ‘Roeping’ voor de oprechte Paapschheid. Leve de deskundigen!
A.K.
| |
Butler Hopman:
‘YOUR Marsmans, Sir!’
De bourgeois begint, altijd, met op elke nieuwe beweging te spugen. Hij doet dat zelf niet, hij heeft daar zijn bedienden voor; zoo'n bediende is bijvoorbeeld Frits Hopman die in zijn ‘letterkundig brijspeeksel’ op het kubisme spuugt. Dit alles is niet onrustbarend en niet ontmoedigend, want voor krachtige bewegingen deert dat niet. Maar wel ontmoedigend is dit: dat, als de bourgeois bemerkt dat zoo'n beweging niet te remmen is, hij er voorzichtig, met zijn vieze beslagen tong, aan gaat likken (een hap nemen doet een bourgeois nooit). Hij koopt daarvoor, met zijn geld, een artist. C'est triste! Marsman zit in de Rotterdamsche diergaarde, weliswaar als de ontembare wilde boschkat, - maar toch in een kooi - voor dat verschrikkelijke publiek, te kijk. Ik hoop, dat, op een goeden dag, hij uit zijn kooi ontsnapt en zijn prooi weer in de wildernis gaat zoeken!
v.R.
| |
Gesyncopeerde jubeltonen.
Het is nogal naïef van den heer Pollman om in zijn repliek op mijn critische ‘Bedenkingen tegen de syncope’ te veronderstellen dat ik een geheel hoofdstuk uit een boek zal ignoreeren, terwijl ik er een zin uit citeer. Mijnerzijds is het een verzuim geweest, niet van stonde af aan te wijzen op het elfde Hoofdstuk van Mocquereau's ‘Nombre musical’.
Immers het geheele geval is nogal duidelijk. Mocquerau ontkent het formeele bestaan van de syncope in het Gregoriaansch, en het is wel evident, dat waar geen maatstrepen zijn, de syncope formeel ook altijd vervalt. Maar bij de eerste de beste uitvoering van het Gregoriaansch kan een ieder onmiddellijk hooren dat in werkelijkheid er wel gesyncopeerd wordt, en blijkens de notatie gesyneopeerd moet worden. Theoretisch is er vanzelfsprekend bij afwezigheid van een star metrum ook nooit sprake van syncopen in het Gregoriaansch geweest, maar iedereen die zich bemoeit met de uitvoeringspractijk van de cantus-planus weet dat ze zelfs niet sporadisch, maar frequent voorkomen.
Het is heel gevaarlijk ‘meeningen’ te hebben omtrent muziek, wanneer men deze alleen van hooren-zeggen en uit de boeken kent. De syncopen-phobie van den heer Pollman is net zooiets als de angst voor ‘chromatiek’ (ook een ‘muziek des duivels’) van anderen. Een klein beetje kennis van de werkelijkheid, een heel klein beetje maar, et ça suffira .... Mocht de heer Pollman soms tegen mijn andere argumenten óók een verweer hebben, mag ik hem dan verzoeken zijn jubeltonen eerst eens te syncopeeren met wat kennis van de practijk van de muziek ....?
L.L.
| |
Vreemde voorliefde.
Van ouds hebben de tallooze driestarscheppers onzer overvloedige dagbladen waakzaam gespeurd naar de welwillendheden der ‘overzijde’. Aldus werden wij regelmatig in de gelegenheid gesteld te zwellen van trots, als een der niet-katholieke bonzen genadig had geknikt, dat
| |
| |
die katholieke kerk hier-en-daar toch nog zo gek niet was. 't Roomse hondje was verzot op de versnaperingen en blafte goedmoedig. Dezelfde voortrekkers, die met brallende bravoure de roomse troef uit hun zakken gochelden, verheugden zich kinderlik in de verdwaalde goedkeuringen der liberale kultuurlingen. En ze vergaten, dat 't bijeenzoeken van die rugsteuntjes 'n bewijs van zwakte was. Er bestond 'n populair soort apologie van: ‘Die heeft 't óók gezegd; derhalve..’ Leek 't niet soms of 'n bekeerling als vers lokaas door 't vaderland werd vervoerd? 't Katholieke volk mocht zich verwonderen over nooit gehoorde vaagheden, 't was tòch immers geestdriftig-op-verzoek en bewaarde de verbazing voor onder elkaar.
‘De Katholieke Vrouw’ laat nu en dan Ellen Forest los op haar talrijke lezeressen. Of die snappen er niets van, òf de redaksie werkt manden vol ingezonden stukken naar het Liefdewerk Oud-Papier. Laat ons hopen, dat 't eerste het geval is. Want de manier, waarop Ellen Forest ‘babbelt’ over de mode en de uitwassen daarvan, is zo verzadigd van ziekelike bekendheid, dat de redaksie of de mogelike andere loksters van dit exotiese vogeltje, weinig verantwoordelikheidsgevoel blijken te bezitten tegenover ‘De Katholieke Vrouw’. Waar komt die vreemde voorliefde toch vandaan?
H.K.
| |
Rectificatie.
In het fragment van ‘Het Onze Vader’ van Anton van Duinkerken, dat wij in ons vorig nummer opnamen, kwamen een paar storende fouten voor. Er stond: ‘In stichtelijke boekjes heeft de Duivel het ons voor doen voeren als een verraad.’ Bedoeld was: sieraad. En verder: ‘Nederig is het maar, omdat de mens er zich zelf in verdiept.’ Bedoeld was: verwerpt.
|
|