hollandsche polderlandschappen, talhout omstrengeld door rozenstruiken en dergelijke, - ‘Vriend,’ zei Zigomar, ‘ben je in dienst geweest?’
‘Neen,’ zei de Man, ‘ik houd niet van vechten. Ik houd ook heelemaal niet van bokspartijen en duels.’
‘Dan weet je ook niet wat vaderlandsliefde is,’ zei Zigomar. ‘Dat gekwijl over duin en heide en de rechtzinnigheid van het polderlandschap is maar jufferspraat. Vechten voor een kleine strook drassige grond, en je dwars door je raap laten schieten, omdat je dit door 's lands overheid wordt gecommandeerd, dàt is vaderlandsliefde!’ Zigomar geraakte in vuur en vlam, zijn gebaren konden nauwelijks zijn woordenstroom meer bijhouden, en toen hij eindelijk hijgend aan het eind van zijn betoog gekomen was, bemerkte hij tot zijn schrik, dat de Man ongemerkt verdwenen was met al z'n hebben en houwen.
‘Geen leeraars en geen leerlingen,’ zuchtte Zigomar moedeloos, en hij was ten einde raad. Eindelijk deed hij een wanhoopspoging. Hij maakte een groot uithangbord waarop geschilderd stond: ‘Kunst voor Onvermogenden. Leerlingen gevraagd. Hooge loonen, flinke bijverdienste.’
Nu zal het wel storm loopen, dacht Zigomar. Maar mis hoor. Zoo nu en dan schelde iemand aan. De eerste keer was het een blinde aan wie Zigomar met veel geduld uitlegde dat hij onmogelijk de optische cursus kon volgen.
‘Dan ga 'k maar weer,’ zei de man lakoniek. ‘Ik doch' dat 'et manden vlechten was, of zooiets.’
De volgende was een juffer met een hoog piepstemmetje. ‘U bedoelt zeker helpsters voor de kunstnijverheid?’ zei ze schwärmerisch tegen Zigomar.
‘Nee, niet direct,’ antwoordde deze een beetje beklemd. ‘De aesthetica begint bij het rhythme. In den oudsten tijd was het rhythme in dienst van den Eroos. In een volgende periode werd de Eros gesublimeerd door de religie, via de magie.’
‘Maggy bedoelt U, meneer?’
Zigomar maakte een hopeloos gebaar, en zei dat hij tot z'n spijt noch een kook-, noch een kunstnijverheidsafdeeling had. Daarna kwamen er nog drie blinden en twee hardhoorigen, onbruikbaar als leerlingen. Als nu maar de kreupelen en lammen komen, meende Zigomar, daar is tenminste wat mee aan te vangen. Maar die kwamen niet.
Eindelijk, Zigomar was juist bezig het gebouw te sluiten, en nu voorgoed, daar werd wéér gebeld.
‘Blijf nu maar weg, verd ....’ bromde Zigomar. Maar hij ging toch opendoen. Op de stoep stond een grijzend heertje, netjes gekapt,