De Gemeenschap. Jaargang 3
(1927)– [tijdschrift] Gemeenschap, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 269]
| |
SEPTEMBER 1927 NUMMER 9 DE GEMEENSCHAP ONDER REDACTIE VAN JAN ENGELMAN, HENDRIK KUITENBROUWER, WILLEM MAAS, LOU LICHTVELD EN C. VOS | |
De school des levensII.Voor mij is Marsman vooral de dichter van ‘De Laatste Nacht’. Er zijn verzen in zijn boek, die feller in hun korte zakelijkheid vingen het tempo van den tijd waarin wij leven, die een begeestering verraden en een élan bezitten, welke ten eenenmale onbereikbaar land zijn voor het geslacht dat rijp was toen de oorlog uitbrak en uit de verwoesting een nieuwe vitaliteit kwam wassen. Niemand onder ons heeft, als hij, in de dichtkunst het equivalent geschapen voor de nieuwe waarden die de beeldende kunst won: het resoluut verbreken van de zichtbare werkelijkheid en het bouwen uit de fragmenten van een nieuwe wereld, waarin tijd en ruimte een andere beteekenis kregen, duizendmaal wonderlijker, overschrijdend de voorzichtig afgesproken grenzen. Niemand schreef een ‘Amsterdam’, waarin het bekende stadsbeeld en de bekende woorden een donkere, beklemmende suggestie ontvingen, waarin alles over elkander stort en alles trillend wordt overeind gehouden, niemand een ‘Salto Mortale’, waarin op geheele oorspronkelijke wijze, met klankphenomenen die sterk maar uiterst fijn werden geregistreerd, de geest de boeien van het lichaam breekt. Bij deze gedichten wordt het ons opnieuw klaar, wat Michel Angelo uitsprak in zijn distichon: de beste kunstenaar bezit geen idee zoo schoon, dat het marmer niet reeds in zich besluit - dat het materiaal alles en alles bevat wat wij kunnen uitspreken. Maar ‘De Laatste Nacht’ staat ons na, omdat het een bekentenis is, de onmiddellijke, naakte uitspraak van de belangrijkste ontdekking die de dichter deed: het ontoereikende van de wereld en het vleesch voor de komst van het geluk. Dit immers heeft van den aan-Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 270]
| |
vang af zijn leven bewogen en beheerscht, hij is niet een dergenen die geest en vleesch in elkander vlechten tot een stralende harmonie, voor hem is de aarde slechte bindstof, waarin de ziel ondergaat, of waaruit zij recht omhoog moet stijgen. Daarom werd ieder woord in dit vers een oordeel: De nacht gaat over ons heen -
diep onder het raam slaapt het dorp,
ver achter de huizen de zee -
nog lijkt alles hier vertrouwd:
de kamer, het raam, en het licht,
en mijn hand die schaduwen vouwt
om den weemoed van uw gezicht.
De nacht staat tusschen ons in
en de duisternis wordt een gezicht:
o! de engel wiens wrekende hand
ons roept naar het laatste gericht -
o! mijn God, om het lieflijke land
waar de lelie van haar gezicht
sliep in de schaûw van mijn hand -
Nu is alle luister gedoofd,
elk gaat zijn eenzaamheid in -
was het donker ons niet beloofd
als een gemeenzaam begin -
en de nacht als een vochtige schaûw
die ons, sluimerend flank aan flank,
zou drenken met diepen dauw,
twee bloemen aan éénen rank?
De duisternis is een gericht
en de nacht een tweesnijdend zwaard.
is dit masker uw eigen gezicht?
is dit masker mijn eigen gelaat?
de nacht gaat over ons heen -
diep onder het raam slaapt het dorp,
ver achter de huizen de zee -
| |
[pagina 271]
| |
Hier werd een diep sentiment poëzie met een zoo vasten maatgang en een zoo sonoren, weifelloozen klank, hier worden wij, allen, toegesproken met een zóó mannelijk accent van smart en hier bekent een ziel die hoog streefde zich overwonnen met zóó groote onverschrokkenheid, dat de ontroering moet overmeesteren ieder die zich onbeslagen hield van de haastige geestkracht waarmee een verwarde tijd den ouden zuurdeesem tracht te vervangen. Er zijn menschen die als engelen in het leven komen en als engelen vertrekken. Nauwelijks raakt hun mantel de duisternis, in hun oogen wordt het licht niet gebluscht. Maar anderen moeten eerst met blindheid zijn geslagen, zij moeten het paradijs dat zij meenden te vinden onherstelbaar in zich-zelf hebben verwoest, voor hun een straal wordt gegund van het reddend licht. Het is de nacht van dit vers, en er is geen weerkeer van. Zoo vaak ik dit gedicht las moest ik opstaan, rondwandelen, een voor een de met donkeren weemoed bezwaarde regels herhalen, in den spiegel een hulpeloos gezicht bezien, en aan de oogen van anderen vragen om gemeenzaamheid. Want met wondende zekerheid legt het bloot de onnoemelijke verarming die menschen vaak elkander aandoen in het vurigst en teederst verbond - het stormende, het grenzelooze, het verlatene, het wintersch-koude, het helsch-verscheurende. De verwachting, te reizen over sterren: en zich-zelf terugvinden bij het schrikkelijk carogne van Baudelaire. Werden wij er scherper en onherroepelijker aan herinnerd, dat wij gevallen engelen zijn en uit ons zelf tot niets in staat als wij ongezuiverd den dooltocht ingaan? Van deze waarheid geen beroep, bij niemand die den moed vindt de grenzen te handhaven. Wij spelen onze rol, wij maken vorstelijke en hoofsche gebaren, wij gaan op rooftocht en dwingen het leven naar onzen wil, wij scheppen nieuwe levens die wij grooter zullen maken dan het onze, die zullen bestaan wat wij niet bestonden. En plotseling, in een enkelen nacht, in een uur dat den tijd zou verbannen, als wij denken de aarde te bedwingen en den dans der planeten - plotseling wordt ons alles geroofd, naakt en ellendig liggen wij in het schemerlicht en schreien onverhoord als kinderen die uit hun slaap opschrikken. ‘De nacht gaat over ons heen’ - onbewogen, en wij zijn alleen, zoo rampzalig alleen dat onze handen den killen muur aftasten en onze mond smeekt om heul en erbarming. Praat hier niet van het smalle bandje der weltschwerz: geslacht op geslacht schrijft zijn naam in dit donker foliant. Soms is een witte hand veroordeeld het bitter commentaar op te teekenen.... Ook voor hen die op heuvelen staan, om uit zware wolkstoeten laaiend het licht te zien breken over ruimten en stilten, die hun handen leggen tegen boomen, om te voelen hoe nòg het leven wild zich optrekt uit de aarde en niet sterven wil, die door het daadlooze niet | |
[pagina 272]
| |
geraakt zijn en verwachten dat het leven zich gaat spannen over velen in eender geweld van schoonheid. ‘De Laatste Nacht’ is een vers dat geen onpersoonlijkheid kent. Het is niet ingefluisterd door de geheimzinnige stem, die zingend vraagt om samenzwering en neerslag van klank en rhythme en om niet anders. Het mag zijn opgeroepen, losgewikkeld uit een donkere, noodlotzware sfeer, deze moge er de schoone contrasten van een clair-obscur aan geschonken hebben: onmiddellijk werd deze sfeer geladen met persoonlijken nood en diepe ervaring, met een werkelijkheid die van iedere praal en behaagzieke ijdelheid is verstoken. Het is een vers dat werd ‘geleefd’, het is een bekentenis en een zelfgericht. Terwijl de dichter nagaat, hoe het leven zich plotseling wreekt op den euvelmoed waarmee het zich in het bezit liet nemen, vindt hij tegelijkertijd de kracht om zichzelf te vonnissen. Wie een dergelijk vers schrijft heeft zich voor zijn leven veroordeeld, de aardsche schoonheid als een tekort te ondergaan. Het is de wil om het hoogste en tegelijk de onmacht om voldoende van de zichtbare schepping te genieten. Hij kan den weg dien hij ging niet langer gaan, tenzij in satanische verharding, in hoon, in verloochening van den zelf-geredden weerstand, in nu pas voor goed schuldigen hoogmoed. Toen ‘de monoloog’ zijns levens was gesproken en de ‘gebogen rank’ van het gehavend hart steeg tot een nieuwen, ongekenden bloei, - toen sloeg de wrekende hand. Hij erkent de nederlaag opnieuw: Slaap met het donker, vrouw -
slaap met den nacht
ons diepst omarmen
heeft den droom omgebracht
donker en zonder erbarmen
zijn bloed en geslacht
slaap met het donker, vrouw -
slaap met den nacht.
Dit kan slechts voeren tot een steeds feller worsteling met den doodsengel: tot een gestadige ontvluchting daarna - of tot een geheel onvermoede verlossing.
(Wordt voortgezet) |
|