De Gemeenschap. Jaargang 3
(1927)– [tijdschrift] Gemeenschap, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 205]
| |
NUMMER 7-8 JULI-AUG. 1927 DE GEMEENSCHAP ONDER REDACTIE VAN JAN ENGELMAN, HENDRIK KUITENBROUWER, WILLEM MAAS, LOU LICHTVELD EN C. VOS | |
Christelijk-Inheemsche kunst in de missieHet historisch standpunt.
| |
[pagina 206]
| |
Toch wil ik aan dit historisch standpunt niet alle bestaansrecht betwisten, evenwel naast een zuiver inheemsche kunst. Een geschied-getrouwe uitbeelding - voor zoover die dan te benaderen is - van personen en feiten uit het Oude en Nieuwe Testament is zelfs min of meer noodzakelijk. Met catechismusplaten, illustraties in Bijbelschegeschiedenis-boeken, beeld- en schilderwerk in de Kerk, bereikt men in deze richting het belangrijk resultaat, dat de inheemsche bevolking een eenigszins objectieve voorstelling krijgt. De historisch-locale kleur zal een zeer welkom verduidelijkend licht werpen op Bijbelsche toestanden, parabels, beeldspraak enz. Bovendien zijn zoowel het oude als het nieuwe Palestina veel minder ver en vreemd voor de meeste Missiegebieden dan West-Europa, vertoonen zelfs meerdere treffende overeenkomsten. Deze ‘historische’ Christelijke kunst heeft het andere voordeel, dat ze klaar is. Men hoeft ze niet ter plaatse te scheppen. Ze kan ingevoerd worden uit het Westen. Hier hebben wij een middel om van het begin af de specifiek Europeesche kunst buiten te sluiten, en zitten ondertusschen niet met leege kerken, zoolang er nog geen inheemsch-Christelijke kunst is geboren. Deze laatste spoedig te scheppen moet één van de hoofdzorgen van de Missie uitmaken. Want aan deze ‘historische’ kunst mag men, zeker later, slechts een aanvullende rol toekennen. Opgemerkt dient te worden, dat in deze zoogenaamd geschiedkundige uitbeelding altijd nog een vrij sterk subjectief element wordt aangetroffen. En dit subjectieve is Westersch in type en karakter der personen, in dramatizeering van het tafereel, in gevoelstoon, in lijn en kleurencombinatie. De andere volken hebben natuurlijk evenveel recht om hun eigen subjectieve tint aan beeld-, schilder- en teekenwerk te geven. Veel zorgen hoeven wij ons hierover niet te maken: wanneer eenmaal de inheemsche richting tegen de Europeesche - want tusschen die twee gaat de eigenlijke strijd - haar plaats veroverd heeft, dan zullen de inheemsche kunstenaars vanzelf het subjectief element binnensmokkelen. Over dit historisch standpunt is verder niet veel te zeggen. Alleen blijft de eeuwige vraag, òf en in hoeverre er bij dit reconstructiewerk gesproken kan worden van ‘kunst’ in den eigenlijken zin. Onder deze ‘historische’ kunst kunnen we het geestelijk tooneel rekenen in den trant van de spelen van Oberammergau. Op Ceylon wordt gedurende de Goede Week het ‘Paschou’, of evangelisch drama opgevoerd. Een zelfde passiespel voert men reeds tientallen van jaren in de Missies van Poona en Madura op. Ook Oost-Birma heeft zijn passiespel, en sinds enkele jaren is men in Taming-Fou en | |
[pagina 207]
| |
K'ai-chow (Noord-China: over het verdere gedeelte ontbreken mij gegevens) na veel aarzeling begonnen met meerdere bijbelsche drama's. Die aarzeling moet ons te meer verwonderen, waar in China het tooneel sedert lange eeuwen zoo'n belangrijke plaats in het volksleven inneemt en een uitgebreide literatuur bezit, wat trouwens ook waar is van de andere Aziatische cultuurlanden. En die aarzeling wordt zelfs onbegrijpelijk, als we uit de geschiedenis van de 17e en 18e eeuwsche Missies weten, hoezeer dit Christelijk tooneel in Zuid-Amerika en Mexico, op de Philippijnen, in Indië, China en Japan als succesvol propagandamiddel werd gewaardeerd en ijverig benut. (Verg.: Anton Huonder S.J.: Zur Geschichte des Missions-theaters, Aachen, 1918.) Niettegenstaande het meestal nog te Westersch kleurtje, in kleeding, tekst, voordracht, ensceneering, heeft dit geestelijk tooneel een zeer grooten, gunstigen invloed uitgeoefend. | |
Het inheemsch-klassieke standpunt.
| |
[pagina 208]
| |
anderen bijzonderen aard, naar gelang het eigen karakter van de inheemsche kunst zelf, naar gelang deze levend, kwijnend of gestorven is, enz. Den vollen omvang van het vraagstuk voor één bepaald gebied te overzien, is reeds veel; voor alle Missie-landen te zamen mag dit wel onmogelijk heeten. Toch is er wel plaats voor enkele algemeene beschouwingen. Bij de schepping van een inheemsch-christelijke kunst in aansluiting bij de oude heidensche, moeten wij vóór alles de waarschuwing van den Meester voor oogen houden: geen nieuwen lap te zetten op een oud kleed en geen verschen wijn te gieten in oude zakken (Luc. 5: 36, 37). Het mag geen doode samenvoeging worden van heterogene, christelijke en heidensche, europeesche en inheemsche, elementen tot een hybridisch product: het moet zijn een nieuwe levende ent op den ouden tronk. Er moet een waarachtig herscheppingsproces plaats vinden, een bezieling van oude vormen tot nieuw leven, een Christelijke wedergeboorte, een doopsel van de kunst. Slaafsche overname van heidensche beelden met eenige losse veranderingen in Christelijken zin, door b.v. een Siva- of Boeddhabeeld van eenige Christus-symboliek te voorzien, zou verwarring stichten met het oude heidendom. Dat zou zijn: het gevaar van een verheidensching van het Christendom trotseeren in veel sterker mate dan de renaissance-tijd in Europa geriskeerd heeft. Evenmin mag men de oplossing hierin zoeken, dat men europeesch-chistelijke kunst van enkele inheemsche franjes en allures voorziet. Een ontstellend voorbeeld hiervan is de bekende Notre Dame de Chine (foto no. 1). dat de Fransche missionarissen schijnen te beschouwen als een wonder van adaptatie en welwillende toegeeflijkheid. Gelaat en ensceneering zijn zuiver Europeesch: men heeft enkel de H. Maagd uitgedoscht in het statiekleed der overleden Keizerin, en is zelfs zóó ver gegaan, dat men het gebruikelijke Fransche onderschrift door Chineesche letters heeft vervangen. Een missionaris uit China, die mij er indertijd eenige plaatjes van toezond, drukte het zoo uit: ‘foto de l'impératrice Tzeuchi (celle qui a patroné les Boxers); l'artiste n'a changé que le visage.’ Men lette op dat: ‘n'a changé que le visage’. Alsof het gelaat niet het voornaamste was, en men onmogelijk spreken kan van een Chineesche Keizerin (Madonna) met een Europeesch gezicht, doch zeggen moet: een Europeesche Keizerin (Madonna) met een Chineesch kleed. Zulk een onlogisch doorgedachte aanpassing, zulk een hinken op twee beenen, brengt ons geen stap dichter bij de oplossing. Integendeel. Het maakt de aanpassingsgedachte bespottelijk. Even weinig gelukt is de Chineesche ‘Dieu Créateur’ (foto no. | |
[pagina 209]
| |
2), geïnspireerd naar een Europeesch schilderstuk, waarin men getracht heeft eenige Chineesche lijn te leggen. De mislukking is tastbaar, wanneer men de anderhalve-meter-groote plaat vergelijkt met de grijsaards-figuur op een goedkoope Chineesche volksprent (foto no. 3). Wat een verschil in gelaat, baard, aureool, plooien van het kleed. Welke gedistingeerde handen van den grijsaard op de één-cents-prent, wat een lompe knuisten van den ‘Dieu-Créateur’. Ook in rots en wolken heeft men de juiste lijn niet getroffen. Een idealistische kunst verbanalizeert men zoo gemakkelijk. Bij het nateekenen van een Javaansche Wajang-pop of een teekening van Toorop hoeft men een lijn maar een tippeltje flauwer te ronden, maar minimaal van de zuivere verhoudingen af te wijken, om een caricatuur te krijgen. Voor de ornamentiek op wapenen en gereedschappen van zoogenaamd primitieve volken, is hetzelfde waar. In de Midden-Java-Missie is men op kleine schaal begonnen de batikkunst in dienst te stellen van de kerkornamentiek. De rijke, fijne batikmotieven zijn daarvoor ongetwijfeld zeer geëigend. De eerste proeven zijn echter niet geslaagd. Weer eenzelfde onlogische opzet: zuiver Westersche figuren met wat batikmotieven omrankt.Ga naar voetnoot1) De geest, die dit streven ingaf, is echter des te meer te prijzen, waar alle Missiegebieden zonder uitzondering gezegend zijn met kazuifels en andere paramenten, altaar- en communiebank-dwalen, gekocht in Westersche fabrieken of door Missie-naaikringen liefdadig vervaardigd. Financieele noodzaak en gebrek aan inheemsche kunstfabrieken zal men opwerpen: men is nu eenmaal op het Westen aangewezen. Maar daarom is het juist zoo bedroevend, dat het groote weeshuis, Seng-mou-yeu, te Zikawei in China, dat een uitgebreide en bloeiende borduur- en kantschool bezit, waar tientallen Chineesche vrouwen een bestaan vinden, ver buiten China, tot in Indië en Amerika haar kerkgewaden uitzendt van een allermisselijkst Fransch patroon. Zeker, de uiterst fijne en lichte zijde van Zikawei is zeer gezocht, en voor kazuifels in tropische landen wel het meest geschikt, ook is de technische fijnheid van steek der Chineesche vrouwen en weesmeisjes onovertroffen, doch ieder afgeleverd stuk moet een kunstzinnig Chinees voelen als een beleediging van zijn fijne decoratieve kunst. Men hoeft Zikawei's geïllustreerde catalogus voor kerkelijke gewaden slechts in te zien, om zich hiervan te overtuigen. (Foto no. 4 en no. 5.) Behalve Zikawei zijn er in de Missie-gebieden nog zoovele andere Zusterkloosters, die op kleinere schaal de Missie van paramenten voorzien. Waarom nergens maar een schijn van pogen om de inheemsche ornamentiek te herscheppen tot een nieuwe Christus-hulde; | |
[pagina 210]
| |
waarom overal die kortzichtige naïveteit, dat lijnen, kleuren en symbolen, bloem- en blad- en diermotieven, die ons eigen zijn, waarmee wij zijn opgegroeid, die wij mooi vinden: óók bij den vreemdeling een gevoel van behagelijke bekendheid en eigen-doorvoelde schoonheid wekken? En wat te zeggen van Europeesche kunst bloemen op altaren, wanneer men alle dagen van het jaar inheemsche natuur - bloemen hebben kan. (b.v. Java). Over de Missie-naaikringen in Europa zelf wil ik weinig zeggen. De weinige middelen en krachten, bij zeer veel opofferende liefde, waarmee de meeste werken, doen ons eischen ten opzichte van inheemsche kunst als onredelijk afwijzen, gesteld al, dat men op zulk een verren afstand van het cultuur-centrum iets dragelijks kon bereiken. De eenige wensch is dan ook, dat deze liefdewerken zoo spoedig mogelijk overbodig mogen worden door vervaardiging, in inheemschen trant, ter plaatse zelf. Op één punt wil ik nochtans wijzen. Men kan er gemakkelijker rekening mee houden. Met een zekere voorliefde schijnen onze naaikringen voor de liturgische kleuren der Misgewaden de schelste en felste te kiezen: schreeuwend rood en uitdagend groen. Die helle kleuren, in onze nevelige landen een glanzing in het donker, werken in de scherp-lichte tropen pijnlijk op het oog. Maar de ‘inlander’ houdt immers van scherpe kleuren? Een bewering die in zijn algemeenheid absoluut onwaar is: gesteldheid van klimaat en landschap en ras en cultuur bewerken overal een ander kleurgevoel. Zoo houdt de Javaan van stemmige, zacht-donkere kleuren en fijn-genuanceerde overgangen: gelijk in heel zijn optreden is ook in zijn kleurenliefde al het schreeuwerige hem vreemd. Men ziet dat aanstonds aan het batikwerk. Slechts in het Westen en aan de Noordkust, onder sterkeren Mohamedaanschen, i.c. Arabischen, invloed, treft men meer helkleurige sarongs aan. Doch ook waar men houdt van sterk coloriet en gedurfde kleuren-combinatie, gelijk in China, doen die groote plekken leelijk-groen en vuil-paarsch en onzuiver-rood der geïmporteerde kazuifels de oogen pijnlijk aan. Voorbeelden uit de oude Missies van China, Japan en Indië wijzen ons, beter dan de boven-besproken mislukkingen, den in te slagen weg. In de Hamilton-Sammlung te Berlijn bevinden zich een H. Familie en een Heiland in de woestijn, die logisch doorgedacht zijn als christelijk-inheemsche schilderijen. In het Museum voor Volkenkunde, eveneens te Berlijn, komen twee Kakemono's voor (Japansche strook-achtige schilderijen), de één voorstellende de H. Familie, de ander de verheerlijking op den berg Thabor. Beiden voldoen in elk opzicht. De verheerlijking stelt Christus voor op een houten Japansch | |
[pagina 211]
| |
verhoog, en het omringende landschap is in den bekenden Japanschen stijl. Vroeger heb ik eens foto's gezien, ik meen van stukken uit het museum van de Propaganda te Rome: schalen en reliekschrijnen uit de oude Indische missie. Ik herinner mij vooral een kerstscène, zuiver Indisch, op een ivoren kistje van Ceylon. Bekend zijn ook de oude Chineesche en Japansche Madonna-beeldjes in den trant van een Kwannon (Chineesche godin, foto no. 6). Het zou de moeite loonen al deze lessen uit het verleden in een album te verzamelen. Deze oudere pogingen waren logisch, en getuigden van Katholieken durf. Ze leeren ons, dat de eenig juiste aanpassing bestaan moet in het bewerken van een soort christelijke ‘renaissance’. Deze zal echter van onze Westersche renaissance gelukkig veel, ja bijna essentieël, kunnen verschillend, omdat de Oostersche culturen werkelijk ideëelreligieuze elementen bergen: nergens was ooit een heidendom zoo naturalistisch en anthropomorphisch (vanzelfsprekend ook in de religieuze kunstuitingen) als in Griekenland.Ga naar voetnoot1) Men zal dus naar een nieuwe kunst moeten streven, die materieel (wat stijl betreft) volmaakt de inheemsche is, en daardoor scherp onderscheiden van de Europeesch-christelijke kunst; maar die formeel (wat voorstelling en symboliek aangaat) volkomen christelijk is, en daardoor tegengesteld aan de inheemsch-heidensche. Het best is de oplossing natuurlijk toevertrouwd aan inheemsche katholieke kunstenaars. Maar bij het betrekkelijk gering aantal inheemsche Katholieken, veelal nog uit de lagere, onontwikkelde standen, schijnt men die overdag met een lantaarn te moeten zoeken. Wij hebben in een cirkel geloopen: door ons Westersch cachet hebben wij de intellectueelen, die eigen cultuur waardeeren, afgestooten, en nu hebben wij geen Christenen, die voldoende eigen beschaving en kunst kennen en beleven om tot het hart van de inheemsche cultuur door te dringen, om met een inheemsch-christelijke kunst één der doeltreffendste propagandamiddelen te scheppen. Nu kan evenwel een Europeesch kunstenaar, die beide culturen overziet, door zijn leiding of persoonlijke schepping ons zeer ver op weg helpen. Maar kunstenaars zijn onder de missionarissen begrijpelijkerwijs uiterst zeldzaam. Men mag al blij zijn, wanneer een enkele, bij de kennis der taal of talen, iets verder is doorgedrongen in de geschiedenis, en de philosophische en religieuse systemen van het land. Het streven van | |
[pagina 212]
| |
een enkeling zou trouwens al te licht particuliere liefhebberij blijven, en met den persoon uitsterven. Daarom is het noodig, dat de onderhavige kwestie de belangstelling en voortdurende zorg ondervinde van de Missie-overheid. Er dienen onder de missionarissen geschikte personen te worden aangewezen met genoegzamen kunstzin, kennis, tijd en andere geriefelijkheden, om het probleem te bestudeeren en een oplossing voor te bereiden. Treft men onder de leeken van het Missie-gebied een kunstenaar aan, hetzij inlander of europeaan, dan is deze vanzelf de aangewezen man. Onder de Katholieke inheemsche jeugd vooral kieze men zorgvuldig jongens en meisjes uit, die kunstzinnig zijn aangelegd, en geve ze een degelijke opleiding - maar inheemsch - in teekenen, schilderen, beeldhouwen, zang en muziek, borduren, dansen, enz. Men zal zich offers, ook financieëele, moeten getroosten, waarvan men niet direct de vruchten ziet, die echter mettertijd honderdvoudige rente op zullen brengen. Op mistasten van voorloopige proeven behoort men te rekenen. Na een eerste mislukking de taak als hopeloos op te geven zou even onredelijk zijn als zelfvoldaan victorie te kraaien en te gaan rusten na een eerste eenigszins geslaagde poging. Als de richting gevonden is, begint pas het kappen van den weg door de wildernis. Voor zoovet ik kon achterhalen, wordt nog nergens buiten Java het probleem voor schilder- en beeldhouwkunst resoluut en logisch aangepakt, of het moest zijn in China door Pater Léon van Dijk, Scheutist (Ningsia, Kansu). Deze missionaris, zelf schilder, publiceerde in het ‘Bulletin Catholique de Pékin’ (April, Mei, Juni 1924) drie korte artikeltjes over christelijk-chineesche kunst, die echter - naar hij mij schreef - door de redactie waren ‘gecorrigeerd’. Bovendien sloeg Pater van Dijk zelf de hand aan het werk. Niet tevreden met het plaatwerk in de Chineesche Bijbelsche Geschiedenis, dat zonder eenige verandering uit de bekende schoolbijbel van Schuster was overgenomen, is hij begonnen voor catechismus- en bijbels-onderricht platen in Chineeschen stijl te schilderen. De oorlogstoestand in China zal wel oorzaak zijn, dat de beloofde foto's nog altijd niet zijn toegekomen, zoodat over deze adaptatie-poging nog geen oordeel kan worden uitgesproken. Geheel eenig in de moderne Missie-geschiedenis is het beeldwerk, dat de heer Dr. J. Schmutzer (Buitenzorg, Java) ontworpen heeft en door den Mohammedaanschen Soendanees Iko heeft laten uitvoeren. Uitgaande van dezelfde princiepen, als boven zijn ontwikkeld, meende deze voorbeeldige leeken-apostel, tevens grondig kenner van de Hindoe-Javaansche cultuur, een poging te mogen wagen van een Christelijke renaissance op Java. Bij het diep verval van de oude | |
[pagina 213]
| |
kunst en het gemis aan bevoegde inheemsche kunstenaars, was het voor een Europeaan weggelegd de oude sluimerende idealen wakker te roepen. In 1924, aanvankelijk meer uit eigen liefhebberij, begon de heer Schmutzer met zijn ontwerpen, die in drie jaar tijds tot een respectabele reeks zijn aangegroeid. De al te bescheiden kunstenaar heeft eerst na voortdurend aandringen er toe kunnen besluiten wijdere publiciteit aan zijn arbeid te geven, toen hij er op gewezen was, hoe zijn Javaansche adaptatie-proeven een zeer nuttige concrete les konden zijn voor heel het wijde Missieveld daarbuiten. Op de vierde missiologische week te Leuven, in Augustus 1926, waar ik de Schmutzer-beelden op het doek mocht vertoonen, vonden zij begeesterden bijval. Vanuit China en Voor-Indië heeft luide instemming met dit richtinggevend voorbeeld weerklonken. De beelden voldoen volkomen aan de eerste missiologische eisch, boven geformuleerd, wijl ze door en door christelijk zijn, en daarbij al het karakteristieke bezitten van de kunstwerken uit het ongeëvenaarde beschavingstijdperk. Dat ze bij het klassieke beeldwerk achterstaan, dat er enkele onvolmaaktheden aankleven: de ontwerper is er zich zelf het meest van bewust. Kan het verwondering wekken, waar een Europeaan, die geen beroeps-artist is, alle ontwerpen moest teekenen, om ze door een technisch niet geschoold genie als Iko te laten uitvoeren? Het vele, zeer vele, dat hier bereikt is, verdient slechts geestdriftige toejuiching. De groote beteekenis van deze stille, rustige kunstdaad schat men slechts naar waarde, indien men ze vergelijkt met de schaarsche, niet bijster gelukkige prestaties uit andere Missies. Zelfs al zou de Schmutzer-renaissance in dezen vorm niet blijvend zijn - wat ik voor mij niet geloof - dan is toch èn voor Java èn voor de andere cultuurlanden van Azië op geniale wijze een richting aangewezen. Hier is baan gebroken. De secretaris van de Leuvensche missiologische week, P. Charles S.J., onder meer vol geestdrift, dat eindelijk de dichterlijke lotos in de Christelijke symboliek was opgenomen, had vooral veel lof voor Dr. Schmutzer's voorstelling van de H. Drievuldigheid. Hij getuigde in héél de Christelijke kunst er geen te kennen, zuiverder en zinrijker en dieper. Als Professor van de theologie had hij juist dat jaar het tractaat van de H. Drievuldigheid behandeld, en zeide nu - half schertsend, half in ernst - tot zijn talrijk-aanwezige studenten, dat zij het abstracte dogma beter dan bij hem op den cursus, aan het beeld van Dr. Schmutzer konden bestudeeren. De voorstelling van de H. Drievuldigheid in drie menschelijke gestalten was vooral in de Middeleeuwen niet onbekend. Tot in de 16e eeuw was de uitbeelding van den H. Geest als persoon in plaats van | |
[pagina 214]
| |
symbolisch als duif gebruikelijk, ook werd ze in de vorige eeuw aan Bisschop Anzer voor China toegestaan, omdat de duif daar - waar men minder op haar witte kleur dan op haar trekkebekkenden aard heeft gelet - als symbool van de onzuiverheid geldt. (Verg.: Dr. Joh. Thauren S.V.D.: Die Akkommodation im katholischen Heidenapostolat, Münster, 1927, Asschendorff, blz. 61). De beelden van Dr. Schmutzer droegen de hooge goedkeuring weg van den apopstolischen delegaat Mgr. Gijlswijk O.P., bij diens visitatiereis op Java, en werden bij wijze van proef opgesteld in de kerk op Gondang Lipoero, ten Zuiden van Djogjakarta. Voor de praktische uitvoering - niet voor de uitvoerbaarheid - maakt het een groot verschil, of de heidensche kunst, die men adapteeren wil, dood is of nog voortleeft onder de bevolking. Op Java zijn Boeddhisme en Siwaïsme, en daarmee de religieuze kunst, bijna volslagen door den Islam opgeruimd. Als eigenlijke godsdienst leven zij haast niet meer voort, doch leiden onder het Javaansche volk een eerbiedwaardig legendarisch bestaan, eenigszins te vergelijken, maar dan in veel sterkeren graad, met de Germaansche en Grieksche mythologie in Europa. Voor heidensche afgodische associaties bestaat dus op Java bij nieuw christelijk beeldwerk geen gevaar: een factor waarmee in Voor-Indië, China, Japan, moet worden gerekend. Doch wegens de grootere moeilijkheid en meer geboden voorzichtigheid hoeft ook daar de aanpassing niet achterwege te blijven. Welke doorslaande bezwaren zou men er tegen in kunnen brengen, mits er uit de geadapteerde kunst werkelijk christelijke inspiratie en niet slechts slaafsche navolging spreekt? Hout en steen is immers slechts een drager van de gedachte, en de levende leer van Christus is krachtig genoeg om boven de beperking en onvolkomendheid van materie en gestalte overal te zegevieren. Zouden de eerste Christenen ons niet wat durf kunnen leeren? In de katakombe van Petrus Marcellinus (3e eeuw) vindt men een voorstelling van Orpheus, die door zijn muziek de dieren lokt: een allegorie van den zielenwinnenden Christus. Dat was toch zeer gewaagd! Voor heidensche versieringsmotieven hadden de eerste Christenen al heel weinig schrik: de dolfijn aan den drietand, gevleugelde kindertjes, zoogenaamde putto's, amor en psyche, enz. voelen zich in de katakomben thuis. Men geneerde zich niets om het D.M.S. (Diis manibus sacrum) op de grafsteenen. Een enkele nauwgezette voegde er het Christus-monogram bij, en hervormde tot: ‘Deo maximo Christo sacrum’. Een missionaris van Paoking (Hounan, China) argumenteerde tegen de gekrulde pagodendaken, dat ze ‘heidensch’ zijn. ‘Die Form bedeutet Silberklumpen auf einander gestellt; sei es dass der Clan | |
[pagina 215]
| |
seinen Reichtum aller Welt kund tun will, oder wohl eher, um im Bau den andern zu zeigen, wozu der Ahnentempel da ist, nämlich um ständige Ahnenopfer dazubringen. Die Chinesen stellen ja ganze Berge Papier auf einander, die die Form der Silberklumpen haben, um den Toten zu Hilfe zu kommen.’ Wat nu, als de heidenen - gelijk ze dat plegen - in het heele gebouw: muren, deuren en vensters, symboliek gaan leggen, wat wij ook doen met ons kerkgebouw? Zouden wij dan heelemáál niet meer mogen bouwen? En die beteekenis is immers niet levend bij de massa van het volk! Ook het drakenornament op het dak vindt geen genade: ‘Der Drache ist heidnisch. Also für katholische Kirchen unstatthaft.’ Nu ja, alle dieren zijn heidensch: geen is er gedoopt. Indien wij onze kerken moesten zuiveren van beeld- en schilderwerk, naar heidensche voorbeelden geïnspireerd, van alle symboliek en ornamentiek, die óók door heidenen werd of wordt gebezigd, dan zou er een danige beeldenstorm moeten woeden! Omdat de Hindoe's hun ritueele baden hebben, onthoud men hun toch ook niet het Bad des Doopsels? Overal waar de heidensche cultuur nog frisch-levend is, moet zelfs de behoefte aan een christelijk-inheemsche kunst des te dieper worden gevoeld: eerstens als compensatie voor wat de bekeerlingen hebben te verlaten, wier kunstgevoel en kunstbehoefte met het doopwater niet is afgewasschen; als geëigend tegengif tegen de oude kunst zoo diep ingeworteld in het gemoedsleven, een homoeopathische behandeling; ten derde als uitmuntend geschikt propaganda-middel. Wanneer op Java, waar de oude kunst in een staat van droevig verval verkeert, de nieuwe christelijk-Javaansche beelden van Dr. Schmutzer reeds zulk een verrassenden indruk maken op de enkele ontwikkelde Javanen, die hun eigen kunst kennen en waardeeren, dan zal zeker in landen, waar tot op heden de klassieke kunst in vollen luister onder breede lagen van het volk groeit en bloeit, een verchristelijkte inheemsche kunst nog veel meer spreken een welbekende, verstaanbare taal. De waarde van zulk een propaganda-middel zal men niet licht overschatten. Aan de Katholieke kunst zal de heiden zien, wat het Christendom voor hem belooft te zijn; de volledig-schoone ontplooiïng van het vele waars en goeds, dat hij reeds van nature bezit.
Bij het probleem van inheemsche architectuur onzer missiekerken moet vooropgesteld, dat men zich voor gedachtelooze overplanting van gothiek of romaansch ten onrechte zou beroepen op canon 1164 § 1 van het kerkelijk recht. Het voorschrift aan de Bisschoppen om bij het bouwen of verbouwen van kerken de traditioneele christelijke vormen te bewaren en de wetten der christelijke | |
[pagina 216]
| |
kunst te onderhouden, is voor Europa bedoeld: om een rem te hebben voor al te grillige moderne willekeur. Over het algemeen houdt trouwens de codex zich zeer weinig met missietoestanden en problemen bezig. Hiermee is natuurlijk evenmin gezegd, dat iedereen in de missielanden maar zijn gang kan gaan. Bij alle accommodatiepogingen zijn leiding en oppertoezicht der kerkelijke overheid daar nog meer noodzakelijk. Maar ontkend moet worden, dat in het kerkelijk wetboek een bepaalde stijl, gothiek, romaansch, renaissance, baroc, voor de beschaafde missie-landen zou zijn voorgeschreven. Gelukkig, want iedere europeesche Kerk, juist als iedere vereuropeanizeerde Christen, is een beletsel voor de bekeering van anderen. Het bouwen in inheemschen trant brengt overal dezelfde bezwaren mee. Nergens kent het heidendom tempels die op groote volksmassa's berekend zijn. De heidensche tempel is een plaats, waar enkel de priester, of ook andere personen, offers brengen of privatim gebeden zeggen. Alleen het Christendom en de Islam kennen een eigenlijke ‘vergadering van geloovigen’. Een klein kapelletje zou zonder veel veranderingen direct in den inheemschen tempelstijl gebouwd kunnen worden, maar iedere Missiekerk moet aanstonds over grootere ruimte beschikken. In den allerlaatsten tijd heeft men er in China wel aan gedacht, door gebruikmaking van gewapend beton eenvoudigweg de kleine pagoderuimte geweldig te vergrooten. Afgezien van het contrast, dat er dan zou bestaan tusschen bouwmateriaal en stijl, zou het op zich genomen misschien doenlijk zijn, ook voor de kleine Javaansche tjandi, en voor de Indische tempels. Tegen blijft, dat men monsterachtige gedrochten zou krijgen, vooral omdat men bezwaarlijk alle onderdeelen (deuren, ornament, beeldwerk) in dezelfde verhouding reusachtig vergrooten kan. Deze oplossing is te Amerikaansch. Wat mooi is in de ééne afmeting, is het daarom nog niet in een andere: een waarheid, die haar illustratie vindt in de Sint Pieter van Oudenbosch, een in iedere afmeting driemaal verkleinde nabootsing van de Sint Pieter van Rome. Een schitterend voorbeeld van herscheppende adaptatie biedt de Indisch-saraceensche moskee- en paleizen-bouw in de periode van Akbar. Dàt goede Mohammedaansche voorbeeld heeft jammer genoeg de christelijke architectuur niet geïnspireerd. Met de profane bouw is het anders: vele regeeringsgebouwen in Engelsch-Indië, in vrij-bevredigenden geadapteerden stijl, steken gunstig af bij kerken, residenties, scholen van de Katholieke Missie. Voor zoover ik achterhalen kon, bestaat in Voor-Indië geen enkele kerk in inheemschen bouwtrant, behalve de Protestantsche kerk te Peshawar in het Noorden, waar de Indisch-saraceensche stijl is aangepast. In ‘The Exami- | |
[pagina 217]
| |
ner of Bombay’ heeft H. Heras S.J. het vorig jaar terloops op de wenschelijkheid van een inheemschen kerkstijl gewezen, en binnenkort wil hij in eenige artikelen de aanpassings-thesis verdedigen. Hij heeft daarbij den steun van den apostolischen delegaat Mgr. Mooney. De bisschop van Patna, Mgr. W.A. van Hoeck S.J., is voornemens een kerk te bouwen in Hindoe-stijl. Over het algemeen zijn de Indische missionarissen in het Zuiden tegenstanders van de aanpassing, terwijl het Noorden meerdere, ook praktische voorstanders telt. In de Dominikaner-missies van Achter-Indië is een duidelijk streven in de goede richting merkbaar. Over Japan ontbreken mij gegevens. In de jeugdige Midden-Java-missie is men in tweeëerlei richting met ontwerpen bezig. De ééne richting zoekt aansluiting bij de oude tjandi-stijl: hiervoor worde verwezen naar het artikel en de teekeningen van Dr. Schmutzer; de andere richting inspireert zich aan de pendopo-bouw, waarover ik binnenkort meer hoop te publiceeren. In China is de toestand aldus. In het Noorden eenige gothische kerken, in het midden een weinig renaissance, en al de overige in een stijl, die verder moeilijk te determineeren valt, behalve dat men uit de afwijkingen in denzelfden bouwtrant vrij nauwkeurig de nationaliteit der missionarissen kan opmaken. Hier en daar eenig streven naar Chineesche architectuur. In Zuid-Hounan een paar pagoden, die in katholiek bezit zijn overgegaan en zonder meer tot kerk zijn omgeschapen. Dat zijn de beste voorbeelden. De overige adaptatie-pogingen zijn van hetzelfde kaliber als de boven besproken ‘Notre Dame de Chine’. De St. Jozef-kerk te Kouy-Yang (Kouy-Tchéou) is een afschuwelijk misbaksel van dooreengeknoeiden Chineeschen en gothischen stijl. De kapel van ‘Notre Dame de Liesse’, een pronkerig en druk-doend ding, in dezelfde streek, is weinig beter: het rijke dak is Chineesch, doch buiten een soort gothische ramen kon men het blijkbaar niet stellen. Het kleine kerkje van Tientsin is al even dubbelzinnig. Uit het vicariaat van Nanking vindt men hierbij vier kiekjes gereproduceerd. De St. Rose te Haimen (foto no. 7) illustreert beter dan elke beschrijving, hoe ver de wansmaak gaan kan. De kerk van P'i Hien, Westelijk Sin Tchéou, (foto no. 8), is een sprekend monster van ‘gothiek’ met Chineesche gevelornamenten. Bij de kerk van Sou-Song (foto no. 9) zijn de drie groote roosvensters onbegrijpelijk. Het beste is nog de Sin-Kia-Kiao van Taihuhsien (foto no. 10): hoewel niet bijster mooi, is de gevel tenminste van gothische smetten vrij. De weinige kerkjes in eenigszins Chineeschen stijl op het platteland vinden nochtans hun reden van bestaan niet zoozeer in een loffelijk streven naar aanpassing, dan wel - volgens Mgr. Costantini - in gebrek aan middelen en europeesche krachten. | |
[pagina 218]
| |
Met de komst van Mgr. Celse Costantini als apostolisch delegaat te Peking, is in China ook met betrekking tot de kerkelijke kunst het roer omgegooid. Toen de Katholieken van Peking aan Zijne Excellentie een paleis aanboden, ontvingen ze ten antwoord, dat Z.E. dit heel gaarne wilde aanvaarden, mits het gebouwd werd in Chineeschen stijl. Ruim een jaar geleden sprak ik een ouden missionaris, met verlof uit China in Nederland terug. Deze vond geen woorden genoeg voor het bespottelijk idee: te gaan wonen in een Chineesch huis, zoo geheel anders van inrichting als een Europeesche woning, zonder alle gebruikelijke geriefelijkheid en comfort van het Westen. Alsof de missionaris ook niet dit offer brengen moest. Voor het apostolaat in het Oosten wordt inderdaad een heel wat dieper-snijdende zelfverloochening vereischt, dan het verlaten van familie, vrienden en vaderland, dan onvermoeiden arbeid en ontbering soms: hij moet verzaken aan eigen cultuur, aan eigen zeden en gewoonten, aan alles wat van jongsaf zeer intiem met zijn heele wezen is vergroeid. En hij moet dit doen: radicaal. Alleen zóó wordt hij alles voor allen, Chinees met de Chineezen, Indiër met de Indiërs, enz. Reeds eenige jaren geleden, toen er sprake was van nieuw te bouwen kerken, zond Mgr. C. Costantini aan de Missie-oversten J.E. Walsh, Kongmoon, en E.J. Calvin, Shingishu (Korea), beide van de Congregatie van Maryknoll, een uitgebreid gedocumenteerd schrijven, dat men volledig vindt afgedrukt in het verslagboek van de vierde missiologische week van Leuven (Autour du problème de l'adaptation, Museum Lessianum, Rue des Récollets, Louvain 1926). Mgr. Costantini wenscht voor goed te breken met de oude praktijk, opdat de Kerkelijke kunst in waarheid worde Katholiek, d.i. algemeen: ‘Fransch in Frankrijk, Italiaansch in Italië en .... Chineesch in China’. Om het probleem van Chineeschen kerkstijl nader bij de oplossing te brengen, ontbood Zijne Excellentie een Benedictijn, Pater Gresnigt, van de abdij van Maredsous, naar China, om den pagodenbouw te bestudeeren. Dat de Benedictijnen, alleszins bevoegd in zake liturgische kunst, met deze taak werden belast, kan men niet anders dan toejuichen. De laatste Missie-encycliek ‘Rerum Ecclesiae’ heeft nadrukkelijk aan de beschouwende orden een plaats op het Missie-terrein aangewezen. Bij de bovennatuurlijke gebedstaak, die de contemplatieven daar te vervullen hebben, mag men verwachten, dat zij tevens alle aandacht en energie zullen wijden aan een toekomstige inheemsch-liturgische kunst. Deze wordt het best verwezenlijkt door stille monniken, vormers en overleveraars van fijne traditie, rustige en bezonken denkers, niet gelijk de actieve missionarissen verstrooid en afgejakkerd door het alle krachten opslorpend directe apostolaat. | |
[pagina 219]
| |
De jonge congregatie van Maryknoll, die niet met een oude sleur te breken had, heeft aanstonds de directieven van Mgr. Constantini gevolgd. Mgr. J.E. Walsh was zoo welwillend mij eenige foto's toe te zenden, waaronder twee altaartjes uit eenvoudige dorpskerkjes. Men heeft getracht de Chineesche huis- en pagoden-altaren bruikbaar te maken voor den katholieken eeredienst (foto no. 11 en no. 12). In het armelijke kerk-interieur ontbreken de Chineesche lampions niet (foto no. 13). Pater P.J. Byrne van Shingishu, Korea, zond een ontwerp van een kerk in Koreaanschen stijl. De voorgevel (foto no. 14) doet zeer zuiver en prettig aan. Het kerkportaal dient niet enkel als sieraad, maar biedt plaats voor het schoeisel, waarvan men zich in Korea en Japan ontdoet alvorens de kerk binnen te gaan. Een losstaande toren in vier of vijf geledingen, met gekrulde daken, zou veel beter voldaan hebben. De ramen in den zijgevel bederven weer alles (foto no. 15). De grootste kosten van een pagode in China, Korea, Japan, steken in het dak. De gebogen dakpannen liggen in een zwaar bed van aarde en cement, zoodat er veel en zwaar houtwerk noodig is om het dak te torschen. Slaafsche navolging is echter ook hier geen vereischte. In Shingishu wil men de fraaie geglazuurde pannen laten vervaardigen met openingen om ze met koperen nagels te bevestigen, waardoor het dak aanmerkelijk veel lichter wordt, en goedkooper. De Protestantsche Zending in China is de Missie in den nieuwsten tijd vóór geweest. Het Rockefeller-Instituut, een medische hoogeschool, is opgetrokken in harmonie met de groote architectonische monumenten van Peking. Practische overwegingen deden besluiten tot de groote leelijke vierkante ramen en den verdieping-bouw: dit vloekt ineens weer met de overige stijl. Daardoor blijft de physiologische afdeeling ‘een leelijk ding’, al draagt ze ‘een gouden ring’ van Amerikaansche dollars. (foto no. 16). Dat er overigens geen kosten gespaard zijn, ziet men aan de gewelfde daken met hun dure, groengeglazuurde pannen, en aan de gebeeldhouwde rijk-gekleurde onderste dakranden (foto no. 17). Aan het auditorium hebben geen praktische eischen geknoeid. Er valt van Chineesch standpunt wel weinig op aan te merken. Het is keurig (foto no. 18). Heel erg jaloersch op dit dollarmonument van de Amerikaansche Zending hoeven we echter niet te zijn, nu de nieuwe Katholieke Universiteit van Peking, onder leiding van Benediktijnen, het vorig jaar is ondergebracht in het uitgestrekte paleis van Prins Ts'at T'ao, oom van den onttroonden Keizer Hsuan T'ung. Al de verschillende gebouwen zijn een wonder van Chineesche architectuur. (Bulletin des Missions, Nov.-Dec. 1926, blz. 174-179.) Een kerk in inheemschen stijl hoeft niet duurder te zijn dan de | |
[pagina 220]
| |
kerken, die men tegenwoordig in de Missies bouwt. Goede smaak kost niets meer. En een teeken van goede smaak is het, wanneer men bouwt in overeenstemming met het gebruikte bouwmateriaal, met de belendende gebouwen, met het landschap, met de aanwezige arbeidskrachten (ontwerper en uitvoerders), met de geschiedenis van het cultuurland. Het eenvoudigste Missiekerkje kan smaakvol, kan mooi zijn. Maar in de Missies pronken hier en daar dure kerken, gothisch, romaansch, en wat al niet! die volstrekt geen aanspraak mogen maken op schoonheid, ook niet wanneer ze in Europa zouden staan. Had men eens wat minder gothische ambities gehad, en zich gehouden aan een inheemschen bouwmeester, en aan inheemsch materiaal, hoeveel goedkooper was men uit geweest! Ook dàn had men misschien geen meesterwerk gekregen, maar in elk geval geen anomalie. Geïmporteerd marmer is duur, geïmiteerd marmer leelijk: en dit is waar over de heele linie. Beelden enz. die men uit Europa laat komen, zijn duur (en meestal afgrijselijk); indien men een inheemsch kunstenaar europeesche beelden laat imiteeren, krijgt men leelijk werk. Een geïmporteerde europeesche architect is duur; een inheemsch architect, die Westerschen stijl imiteert, levert wansmaak. Duur materiaal maakt een kerk niet mooi. De vorm en lijnen van een bouwwerk, niet de materie, geven de schoonheid. Indien men de grondstoffen van het land naar hun aard en wezen in de constructie verwerkt, en construeert in overeenstemming met landschap en inheemsche traditie, krijgt men schoonheid. De aankleeding van het gebouw: meubelen, beelden schilderwerk, moet harmonieeren met het architectonisch geheel, is daaraan ondergeschikt. Ornamentiek dient alleen om de lijnen van het gebouw te onderstrepen, mag niet overladen, en hoeft niet rijk te zijn. Men werke zich volslagen los uit zijn Westersche vooroordeelen, los niet alleen van gothiek of romaansch, maar desnoods van heel het grondplan van onze kerken. Met een centrale stelling van het altaar heeft men veel meer kans een bevredigende oplossing te vinden voor de aanpassing van den heidenschen tempel. Wanneer men op de allereerste plaats doelmatigheid betracht, komt men niet licht in strijd met de schoonheid. Omgekeerd, bij het vooropstellen van een of andere schoonheid, kan men wel in botsing komen met de doelmatigheid. De gothiek met zijn groote hooge vensters laat in de keerkringen ondragelijk-veel fel licht binnen. Dat voorkomt men dan weer door gordijnen, die spoedig verschoten zijn, later door kostbaar melkglas. De groote koorvensters van de gothische kathedraal van Rangoon (architect Jos. Cuypers) tracteeren des morgens de geloovigen op een verblindende dosis Oosterzon.Ga naar voetnoot1) Voor de tropen zijn noodig: groote en | |
[pagina 221]
| |
zeer luchtige ruimten, waar geen zon kan binnenvallen. Dit is met de traditioneele kerkstijl onbereikbaar.
Wat den zang betreft, zijn wij voor den liturgischen eeredienst aan het Gregoriaansch gebonden, dat minder ver van vele inheemsche zangwijzen afstaat dan onze moderne muziek. De statige recitatieven van Vedische hymnen en teksten, zooals die eens weerklonken in de kloostergrotten van Ellora (Voor-Indië) komen in toonaard en rhythme vrij dicht bij den Gregoriaanschen zang. Het ware daarom te wenschen, dat men zich bij de liturgische plechtigheden uitsluitend hield aan het Gregoriaansch. Dat was reeds veel gewonnen. Het is toch te dwaas meerstemmige Europeesche Missen uit te voeren (en hoe?) met een inheemsch koor! Dat moet bij de geloovigen een eigendommelijke stemming van godsvrucht teweeg brengen. Ook het Gregoriaansch staat echter te ver van de inheemsche muziek af. Terwijl wij een acht-tonigen toonladder hebben, heeft Japan een vijf-tonigen met dertien meer gebruikelijke afleidingen. Behalve een zeven-tonigen ladder met 32 afleidingen telt men in Indië nog 112 verschillende zes-tonige en 160 vijf-tonige. In Siam kent men geen ongelijke afstanden, van halve of heele noten, doch verdeelt men het octaaf in zeven gelijke toonafstanden. Hetzelfde vindt men op Java, waar men twee toonaarden bezit, n.l. met vijf en zeven gelijke afstanden in het octaaf. Daarbij is het rhythme veelal een voornamere factor als in onze Europeesche muziek, terwijl men zich (b.v. op Java) over onzuiver gestemde instrumenten en valsche tonen niet zoo spoedig ergert. Of de groote centra van Azië nog eenmaal hun eigen liturgische zangwijzen krijgen? Als men bedenkt, dat muziek en zang nog dieper het gemoedsleven beroert dan de andere kunsten, en dus een grootere aantrekkingskracht uitoefent of integendeel sterker afstoot, mag men verwachten, dat op den duur zelfs de officieele kerkmuziek concessies zal moeten doen aan het Oosten. Buiten de strict-liturgische gezangen, voor kerkelijke liederen en katholieken volkszang, moest men zich resoluut bij de inheemsche muziek aansluiten. Vindt men dat volstrekt ongewenscht of onmogelijk, dan verdienen de Gregoriaansche wijzen van onze hymnen Adoro Te, Verbum supernum enz. nog altijd de voorkeur boven onze moderne europeesche kerkliederen, die daar absoluut geen zin hebben. Zoo deed ook Pater van Lith S.J., de geniale grondlegger der Midden-Java-Missie, die ver-reikende adaptatieplannen in zijn geest omdroeg, welke hij echter niet kon verwezenlijken. De gamelan in de kerk te brengen was hem door den Bisschop verboden. Maar hij, | |
[pagina 222]
| |
hoewel volstrekt geen musicus, heeft op Gregoriaansche melodieën keurig-passende Javaansche teksten gezet. Een vrije vertaling van ‘Jesu dulcis memoria’ is treffend om de Javaansche ziel, die er uitspreekt. Over de jongste pogingen op het gebied van inheemsche kerkelijke zang handelt het artikel van Dr. Schmutzer. Als bezwaar tegen de inheemsche zangwijzen wordt geldend gemaakt, dat er zooveel slechte erotische associaties mee verbonden zijn, die een overname onmogelijk maken. Is het niet onze zwakke natuur van diep-ingeworteld europeanisme, dat ons telkens weer het liefst de onmogelijkheid en niet de mogelijkheden onder de oogen doet zien? Kan ook hier de geschiedenis misschien een lesje geven? Wat leert het geestelijk lied in de Middeleeuwen? Bij voorkeur koos men toentertijd de mooie melodieën van erotische liedjes om de wulpsche woorden door een geestelijke tekst te verdringen. Mooie volkswijsjes uit te roeien is een hachelijk ondernemen: er blijft niets anders over dan ze te doopen. ‘Maar de inheemsche muziek en zang is te weinig ontwikkeld: later zouden we zitten te kijken met veel middelmatigs, dat niet zoo gemakkelijk weer uit te roeien zou zijn. Laten we beginnen met onze europeesche liedjes om met verloop van tijd, als we ver genoeg gevorderd zijn, een Katholieken inheemschen volkszang te scheppen.’ Beter is inheemsche middelmatigheid dan europeesche dwaasheid. ‘Later’ zou ‘te laat’ kunnen zijn. En men verwaarloost een allerkrachtigst propaganda-middel. Laat men toch beginnen, laat men toch eens probeeren. Hoeveel succes heeft de groote Lievens S.J. niet gehad met de inheemsche melodieën bij de bevolking van Chota-Nagpore. Bij de Santals van Centraal-Bengalen probeerde Pater Margutti het vruchteloos met een harmonium: toen hij trommel en tamboerijnen toestond ter begeleiding van het gezang, was het succes enorm. Zeer leerzaam ook is het voorbeeld van een ander groot missionaris, Pater Herman O.C. (Eugeen du Bois), die van 1908-1920 in de Punjab (Noord-Indië) gearbeid heeft. ‘De Punjabi, zanger bij Gods genade, heeft nochtans een afschuw van alle Westersche muziek. Vroeger hadden we hier te Khuspur een grammophone. Het ding lingt nu ergens gebroken in een hoek. De meeste platen waren Europeesche meesterstukken, en drie of vier eenvoudige Punjabi-liedjes. 't Gebeurde soms dat het volk kwam luisteren; hun eigen zang zullen ze aanhooren en genieten, dagen en nachten lang, onvermoeid, al ware 't ook 't zelfde deuntje, keer op keer. Maar beproef eens een Westersche melodie: eerst kijken ze verveeld rond, dan beginnen ze hardop te tateren en weldra trekken allen op .... De Punjabi-muziek zijn droomerige melodieën door bizondere rhyth- | |
[pagina 223]
| |
men gedragen, en het is zeer moeilijk, bijna onmogelijk, die eentonige liedjes getrouw weer te geven door het notenstelsel .... Van het eerste oogenblik dat ik den Indiaanschen bodem betrad, volgde ik met belangstelling het Oostersche leven. Maar bovenal werd mijn aandacht gevestigd op de Indische gezangen. Hoe dikwijls heb ik stil staan luisteren en mijmeren, geboeid door die inlandsche zangen. Klanken zijn het die u overmeesteren, en schijnen terug te roepen naar tijden lang vervlogen, sedert duizend jaren. Onwillekeurig moet gij stilstaan en u voegen bij dat volk, dat zwijgend neerzit en onbeweeglijk luistert. Die zang is voor u geheel vreemd en nieuw, Gij ziet het volk genieten van iets, dat gij niet vatten kunt. Gij gevoelt u als een vreemdeling in een nieuw land gekomen, die de menschen hoort vertellen en lachen, en niets kan verstaan. Maar stilaan begint die eindelooze herhaling van hetzelfde thema uw gehoor te streelen, die zwierige, dansende melodie dringt door tot in het diepste van uw ziel, al het uitwendige verzwindt, bedwelmd staat gij daar te luisteren, het wordt een nood, een honger en een dorst, ge moet luisteren en genieten, totdat het in u wordt een machtige drift .... Ik beproefde een liedje, maar dat ging niet gemakkelijk, en de eerste keeren lachten de inboorlingen dat zij schokten. Ik gaf den moed niet op: klonk er ergens een deuntje, ik was er bij, en in stilte neurde ik mee. De aanhouder wint, en nu zing ik de Punjabi-liederen als de Punjabi zelf .... Een zeer groote moeilijkheid was het om het volk, dat heel den dag gewerkt had, 's avonds bijeen te krijgen voor het onderricht en ze wakker te houden: ‘Toen ik met mijn liedjes afkwam, was er heel wat anders te zien: nauwelijks was ik gezeten en begon ik een liedje, of ziet! alleman komt aangeloopen, de kinderen dicht bijeen rondom mij gedrongen: de mannen, die nog hun zuur-gewonnen kost aan 't oppeuzelen zijn, komen met hun avondmaal in de hand, zitten bij en luisteren nieuwsgierig; en hetgeen een wonder is in Indië .... de vrouwen zelf zetten haastig hun potten en pannen op zij, en met hun kindertjes in de armen, komen zij af en luisteren. Vermoeienis en vaak zijn verdwenen, hunne ziel is aan 't zingen geraakt, kost wat kost willen zij het liedje kennen en meezingen. Daar is van slapen geen spraak meer! Heele nachten zitten zij aandachtig te luisteren naar de goddelijke leering ....’ Eerst hadden de missionarissen, ook Pater Herman, christen liedjes gedicht op Europeesche melodie: ‘Zoo heb ik hier nog een Punjabigedicht, dat gezongen wordt gelijk de Vlaamsche Leeuw. 't Was misschien voor den zendeling, die het | |
[pagina 224]
| |
dichtte een zoete herinnering aan lang vervlogen tijden van Vlaamschen strijd en Blauwvoeterie. Maar voor den Indiër was het niets! Het Westersch lied kan hij noch zingen noch smaken: hij zingt valsch! Alleen gregoriaanschen zang zingen ze tamelijk wel .... Psalmen in het zangerige Punjabiwoord zijn uitnemend schoon. In Europa is het moeilijk al het schoone te vatten, dat in Davids psalmen besloten ligt. Daarvoor moet men een Oostersche taal hebben en een Oosterschen nacht .... (Louis du Bois: Een Vlaamsch Missionaris in Engelsch-Indië: Pater Herman (Eugeen du Bois) Kapucien. 1924. A. de Bièvre. Brasschaat). Te Chuchari, bisdom van Patna in Noord-Indië, hield men op Sacramentsdag van 1923 een processie op zijn Indisch. In den namiddag trok men uit: het kruis voorop, geflankeerd door twee reusachtige olifanten. Dan volgden kinderen in witte kleeren, twee kameelen, weer kinderen en bloemenstrooiers, daarachter de Bisschop met het Allerheiligste, en dan de geloovigen. De stoet werd gesloten door 14 opgetuigde olifanten. Bij het rustaltaar moesten de olifanten huldebetoon brengen door het opsteken van de slurf. Er werden Hindiliederen gezongen. Jammer dat er geen religieuze dansen bij werden uitgevoerd. Voor dansen zijn wij erg huiverig geworden, omdat die kunst bij ons verwilderd is tot iets misselijks en ruw-banaals, spottend met de elementairste begrippen van gratie .... en fatsoen.Ga naar voetnoot1) ‘Dat steppen kan onze karbouw ook’, zei mij eens een Javaan. Hoe oneindig veel hooger staat de dans van Siam of Java: wat een slank en lenig rhythme, wat een beheerschte expressie. Spanje heeft zijn processie-dansen: mocht ook het Oosten ze spoedig kennen!
Het lastigst is wel de aanpassing van het inheemsch tooneel, dat - althans volgens onze begrippen - zoo gauw burlesk en caricaturistisch wordt en als zoodanig ongeschikt is voor onze gewijde geschiedenis. Als voorbeeld noem ik de Javaansche wajang. De wajang op Java is vierderlei: wajang poerwa, schimmenspel met sterk gestyleerde figuren; wajang golèk, spel met aangekleede poppen; wajang topèng, tooneel van gemaskerde personen, wajang wong, tooneel van ongemaskerde personen, in klassiek danscostuum uitgedoscht. Twee en drie lijken om bovengenoemde reden werkelijk ongeschikt, zijn ook het minst in zwang. Wajang poerwa en wajang wong genieten een buitengewone populariteit, en het lijdt geen twijfel, of een katholieke wajang zou onberekenbaar veel nut stichten. | |
[pagina 225]
| |
Menigeen op Java heeft zijn gedachten over dit probleem reeds laten gaan, met de wajang-poerwa niemand nog een proef aangedurfd.Ga naar voetnoot1) Ik geloof, dat alleen een katholiek Javaan, die genoegzaam scheppend kunstvermogen bezit, de oplossing kan brengen. De invloed van een zoogenaamd ‘historisch’ bijbelsch tooneel is reeds zeer groot: een verchristelijkt inheemsch tooneel zou het nog verre overtreffen. Bovendien is alleen dit laatste geëigend om de soms allesbehalve kauschere verhalen en gezangen van het inheemsch tooneel te verdringen. De Voor-Indische ‘natak’ en ‘tamasha’ met hun zwoele en zedelooze geschiedenissen van Krishma en Rama zijn nog heel wat erger dan de Javaansche wajang, en niet minder diep in het volksleven ingeworteld. | |
Het inheemsch-realistisch standpunt.
| |
[pagina 226]
| |
Schmutzer-beelden doet verschil van beide richtingen goed uitkomen. De heer Custers, die nooit in Indië is geweest, noch speciale studies daarover maakte, kreeg eenige jaren geleden opdracht van een missionaris enkele Javaansche beelden te ontwerpen. Een verbijsterende taak voor een vreemdeling. En men moet zich verwonderen, dat er zooveel goeds in de Piéta zit. De eerste indruk, dien ik er van kreeg, was er een van verrassing en instemming. De Javaansche physionomie is boven verwachting vrijgoed getroffen. Critischer beschouwing doet natuurlijk fouten ontdekken in de détails: hoofddoek; haartooi; de voeten zijn niet Javaansch; romp, armen en beenen zijn voor een Javaan te grof, niet fijn en slank genoeg. Twee andere beelden: een H. Hart en een Jezus-kind, zijn niet geslaagd. Geen wonder. Grondige kennis van land en volk zou hier een eerste missiologische eisch moeten zijn. Het hoeft wel niet gezegd, dat ook zulk tasten en zoeken van zeer veel nut voor de Missie is, al was het alleen maar om de mentaliteit, die er uit spreekt. Er valt echter voor heel deze inheemsch-realistische richting een grondige opmerking te maken, geldend niet alleen voor Java, maar ook voor Indië, China en Japan: ze is niet ‘verheven’ genoeg. De Oosterling houdt er niet van het hoogere neer te halen in onze alledaagsche sfeer. Wij daarentegen zijn door de Grieken blijkbaar erfelijk belast met naturalisme, 't louter-menschelijke, anthropomorphisme. In het Oosten zou een uitbeelding overeenkomstig het tegenwoordig volksleven, weer op een andere manier gesublimeerd moeten worden, ongeveer gelijk Memling en Matsijs dat deden. Bij een kerstgroep in een bamboe-hut zou een Javaan voor de personen minstens vorstelijke insignes eischen, in kleeding en sieraden. Voor een Europeaan zal het schier onmogelijk zijn in deze richting de goede toon te treffen. Kan hij bij de inheemsch-klassieke richting desnoods initiatief en leiding nemen: hier lijkt mij dat uitgesloten. Deze kunst zal spontaan moeten opkomen uit de christen inheemsche gemeente. Wat er dan nog voor weidsche mogelijkheden in het Oosten sluimeren voor de Christelijke kunst, kan men wel vermoeden, niet beschrijven. Den weg er voor banen we, door een enghartig, on-katholiek europeanisme in ons zelf te bestrijden, en aan de bestaande inheemsche kunst de plaats te gunnen, waarop deze recht heeft. Het Katholicisme, dat iedere cultuur in zich kan en moet opnemen, om die te louteren en met hooger leven te bezielen, mag niet meedoen aan het nivelleerend wandalisme van de Westersche wereldhegemonie. Zijn missionarissen moeten immer blijven bedenken, dat zij niet uittrekken om de cultuurgoederen van de bevolking te vernielen. Het is niet zonder meer waar, dat de missionaris ‘beschaving’ komt | |
[pagina 227]
| |
brengen, ten minste niet in den zin, zooals dat dikwijls wordt verstaan. China en Indië hebben daarbij eerder te verliezen dan te winnen. Het vele goede en schoone in de inheemsche cultuur te beschermen en tot nieuwen nooit-vermoeden luister te doen ontbloeien: ziedaar de taak, waardig aan den dienaar van de ééne, ware, algemeene Wereld-kerk. Moderne Religionshistoriker, die alleen op de uiterlijke verschijnselen afgaan, en den innerlijken geest blijkbaar niet vermogen te vatten, beschouwen het Katholicisme als een syncretisme van evangelische en on-evangelische, van joodsche en heidensche en primitieve elementen. Zóó rijk en afwisselend en veelvormig doet zich het Katholicisme voor aan het oog van den geschiedvorscher. Toch is het Katholicisme geen toevallige mengelmoes van de meest heterogene losse bestanddeelen: zijn wezen is een levend organisme, dat vreemde elementen volkomen assimileert. Beter deden we dan ook met te spreken van assimilatie dan van adaptatie. Niet alleen kunstvormen neemt het in zich op, doch op dezelfde manier groeit zijn theologie en philosophie, zijn ethiek en recht en liturgie. Overal vindt de Kerk voedsel voor haar verdere ontwikkeling. Hier is een citaat van Karl Adam (Das Wesen des Katholizismus. S. 12) op zijn plaats: ‘Wij Katholieken geven het met fierheid toe: het Katholicisme is niet eenvoudigweg en in elk opzicht met het oer-christendom of zelfs met de Boodschap van Christus gelijk te stellen, evenmin als de volgroeide eik met den kleinen eikel. Er bestaat geen mechanische doch een organische identiteit. En wij voegen er bij: over duizend en nogmaals duizend jaar zal het Katholicisme zich nog veel rijker, weelderiger en veelvormiger voordoen in dogma, zede, recht en eeredienst, dan het Katholicisme van heden. Een godsdienst-historicus van 5000 na Christus zal zonder moeite voorstellingen, denkbeelden en vormen in het Katholicisme ontdekken, die uit Indië, China en Japan stammen en hij zal een veel verder ontwikkelde “complexio oppositorum” kunnen constateeren. Ja, het Katholicisme is een verbinding van tegenstellingen. Tegenstelling beteekent niet tegenspraak. Waar leven is, daar moet spanning, daar moet tegenstelling zijn. Ook in het zuiver Bijbelsche Christendom en vooral in het Oude Testament kan men deze spanningen en tegenstellingen aanwijzen. Alleen zóó is er wasdom, een onophoudelijk opspruiten van nieuwe vormen mogelijk. De Boodschap van Christus zou geen levende Boodschap zijn, en de zaadkorrel, die Hij uitstrooide, geen levende zaadkorrel, indien het eeuwig het kleine zaadkorreltje van het jaar 33 bleef, en geen wortels schoot, en zich geen vreemde stoffen assi- | |
[pagina 228]
| |
mileerde, en indien het met behulp van deze vreemde stoffen niet opgroeide tot een boom, in welks takken de vogelen des hemels wonen.’ We mogen gerust met deze voorspelling sluiten: de Katholieke Kerk, die sinds Paulus al maar door aan adaptatie heeft gedaan, zal het ook in Azië doen, spijts den Chineeschen en Malabaarschen ritenstrijd uit het verleden, spijts de tegenwoordige moeilijkheden en tegenstand. De Kerk, die rechtens (en feitelijk) katholiek is, is bezig dit nog steeds meer te worden metterdaad, want Zij groeit op met goddelijken groei tot de volheid van Christus. (Colos. II, 20.).
J.J. TEN BERGE S.J. | |
[pagina *23]
| |
Foto No. 1 Notre Dame de Chine.
| |
[pagina *24]
| |
Foto No. 2 Dieu Créateur.
| |
[pagina *25]
| |
Foto No. 3 Chineesche Volksprent.
(De kleuren zijn zeer slordig opgedrukt.) | |
[pagina *26]
| |
Foto No. 4 Kazuifel uit den cataloog van Zikawei.
| |
[pagina *27]
| |
Foto No. 5 Kazuifel uit den cataloog van Zikawei.
| |
[pagina *28]
| |
Foto No. 6 Kwannon, Chincesche godin.
| |
[pagina *29]
| |
Foto No. 7 St. Rose te Haimen.
| |
[pagina *30]
| |
Foto No. 8 Kerk van P'i Hien.
| |
[pagina *31]
| |
Foto No. 9 Kerk van Sou-Song.
| |
[pagina *32]
| |
Foto No. 10 De Sin-Kia-Kiao van Taihuhsien.
| |
[pagina *33]
| |
Foto No. 11 Altaar in Chineeschen stijl. (Kongmoon.)
| |
[pagina *34]
| |
Foto No. 12 Altaar in Chineeschen stijl. (Kongmoon.)
| |
[pagina *35]
| |
Foto No. 13 Armoedig kerkinterieur. (Kongmoon.)
| |
[pagina *36]
| |
Foto No. 14 Ontwerp van een kerk in Koreaanschen stijl. Voorgevel.
| |
[pagina *37]
| |
Foto No. 15 Ontwerp van een kerk in Koreaanschen stijl. Zijgevel.
| |
[pagina *38]
| |
Foto No. 16 Rockefeller-Instituut, Peking, Physiologische afdeeling.
| |
[pagina *39]
| |
Foto No. 17 Rockefeller-Instituut, Peking.
Portiek van de anatomische afdeeling. | |
[pagina *40]
| |
Foto No. 18 Rockefeller-Instituut. Peking. Auditorium.
| |
[pagina *41]
| |
Foto No. 19 Javaansche Piéta. Ontwerp van den
Heer J. Custers, Eindhoven. | |
[pagina *42]
| |
Dr. J Schmutzer en Iko bij de opstelling van eenige hunner Christelijk-Javaanshe beelden.
|
|