| |
| |
| |
Kroniek
Politiek
Gebrek aan moed
Groot was het aantal brieven en opmerkingen waarin gereageerd werd op onze gedachten over ‘De Jongeren en de Politiek’. Het onderwerp schijnt zich te verheugen in een buitengewone belangstelling .... Nog is Polen niet verloren, maar het wordt avond, en tijd om de wapenen en voorraden na te zien.
Men zegt inmiddels niets nieuws, wanneer men constateert dat de belangstelling onder katholieken voor de Politiek aan een meer dan bedenkelijke malaise lijdt. Klachten over gebrek aan belangstelling zijn in onze politieke geschiedenis geregeld teruggekeerd, maar we gelooven toch dat ditmaal de apathie, de ontevredenheid zich afteekent op een wijze die de grondslagen aantast. En bovendien: een intellectueele reserve ontbreekt. Alleen de struisvogels en de menschen voorbij de veertig zien niets; anderen veinzen niets te zien. De verkiezingsactie is een poging tot gezelligheid en mist iedere animo, er wordt gestemd met een stomme plichtmatigheid. De N.K.P. is alleen mislukt omdat een geestelijke doelstelling van eenigen diepgang ontbrak. De ‘bourgeoisie’, het grove materialisme van deze poging was hopeloos. De Volkspartij ligt op sterven omdat zij slechts aan onmondigen en gelukszoekers een kans tot praten gaf en belasterd werd door de brave hendrikken van het Vakbureau. Zij, die in den aanvang geheime sympathieën voor deze beweging hadden en er met hun intelligentie misschien de onmisbare fond aan hadden kunnen geven, bleven achter de schermen uit ‘maatschappelijke’ overwegingen. Het Michaëlisme (geen vleesch en geen visch) heeft zich-zelf van den aanvang af gedecimeerd door een salariskwestie te maken van dat, waarvoor men zich desnoods moest laten uithongeren.
U ziet, we leefden en leven in een frisch gezelschap - ook tusschen hen die met den gemiddelden gang van zaken geen vrede hebben.
Wat wij willen?
Eigenlijk niets. We verdedigen nog altijd de voor Holland onbestaanbare dwaasheid, dat men ook zonder politiek en zonder te stemmen op nummer één van lijst zóóveel, in den hemel kan komen. We zijn - zonderlinge associatie van zintuigelijke waarnemingen en behoeften - ineens bijzonder gesteld op schoone vingertoppen, als we Politiek ruiken. Van ons is de oprichting eener nieuwe ‘dissidente’ partij niet te verwachten en wij zullen dus ook nimmer hebben te pelgrimeeren naar het onvermijdelijk Canossa voor de nobele bottines van Nolens, Ruys en Van Wijnbergen. Wij zijn de zuiverste défaitisten, onder de vele défaitisten welke de opgroeiende generatie telt. Maar défaitisten, die het zelfs in dit van God verlaten, platter dan platte land, tusschen deze katholieken, calvinistischer dan Calvijn, nog zouden willen probeeren als, als ....
Neen, neen, neen! Het zal wel gaan zooals het moet gaan; laten wij onze handen wasschen in onschuld, Willem Nieuwenhuis bewonderen, die waarachtig den moed heeft als een dollen Sint Joris dit kwijlend monster tusschen de oogen te mikken, om Wouter Lutkie treuren die vroeger zuivere gedachten over katholieke staatkunde kon neerschrijven, en geduldig wachten, op het mondig-worden van den dictator, die, als Polen dan werkelijk nog niet verloren is (waarvan wij niet geheel en al zeker zijn), op dit moment ergens zijn aandacht tusschen schoonschrijven en voetballen verdeelt. Wachten op het tijdstip dat ons katholieke leven eindelijk de trekken gaat vertoonen die Thijm zich voorstelde en een groote idee, een diepe bezieling stelt in de plaats van kwantiteitspraal, zelfgenoegzaamheid, hypocrisie, ijdelheid en belangenspel. Wij zijn koeien, goed-gemeste koeien achter de dijken; wij moesten liever als uitgevaste maar zalige schooiers op den landweg onder de zon loopen.
En om een oogenblik terug te keeren tot het dagelijksch gebeuren: nu het verbond met de calvinisten (karakters tenslotte, ondanks hun in alle levensuiting zich openbarende verduistering) zijn onhoudbaarheid bewijst, nooit, nooit samengaan met de S.D.A.P., deze stinkende zweer van al wat laïeistisch, gemiddeld, gemakkelijk, leugenachtig en valsch van romantiek is. Dàn zou de afbraak pas volkomen, het restje fierheid verkwanseld zijn. Met geesels moesten de katholieke arbeiders worden weggeslagen van deze noodlottige fascinatie. Wij zijn in stofvergoding al sterk genoeg: het is vol- | |
| |
maakt overbodig onze beginselen verder te laten aanvreten (want het is een kinderlijke en onmenschkundige verwachting dat dit niet zou geschieden) door de levenspractijk van lieden die voor zich-zelf te bang en te beroerd waren om hun marxisme vol te houden, de hazenharten, de huik-naar-den-wind-hangers, die nu hun trieste heil zoeken in een goedkoope en onsmakelijke bespotting van een ongevaarlijk koningshuis. Hebben wij dan geen vertrouwen genoeg om alleen te staan, nu het meer dan ooit noodig is dat wij ons-zelf zuiveren, en is dit zoo onmogelijk, waar zonder onze medewerking toch geen voorname zaken tot stand zullen komen? Men staart zich altijd blind op kleine winsten en kleine verliezen: er is een wezenlijker strijd gaande dan die zich afteekent op 't gebied der practische politiek, een strijd in de geesten, en vandaar uit gaan tenslotte ook de groote invloeden naar den verschijningsvorm van het leven. Het leven gehoorzaamt de angstvallige systemen en theoremen niet. Is ons dit op sociaal gebied al zeer sterk duidelijk geworden, ook op politiek terrein teekent zich die waarheid met den dag scherper af. Bezien achter de botsing van oorspronkelijke krachten, door de branding van felle wilsopleving die ons tijdperk kenmerkt en nog zal kenmerken (wie, die
gerust is op deze tijdelijke luwte en betrekkelijke stilte?) wordt heel dit politiek gedoe, deze gansche oudeheeren-comedie van het parlementarisme, van een lachwekkende stupiditeit: een dwaze groteske onder de dreiging van een natuurgeweld. Men keert geen banjir met houten staketsels.
Het is volstrekt geen inbeelding als wij ons-zelf voorhouden dat in dezen tijd, in dit bewogen leven, aan de ‘kernen’ van dat leven om een waarheid zoo diep en zoo goddelijk-dwaas als de onze wordt gehunkerd. Maar ontdoe haar dan van ballast en misleiding! Dit is de tijd dat het groote Verzamelen wordt geblazen, maar dat weten niet de verstrooiden die met hun neus boven op de politiek, de politiek ‘zooals zij begrepen moet worden’, d.w.z. op de compromissen en de valsche axioma's zitten, en met hun voeten staan op een langzaam-ondermijnden veengrond. De waarheid zal niet blijken, wanneer de waarheid niet wordt getoond zooals zij is. Maar: de moed! de moed! Waar halen wij dien vandaan? Niet bij de knappe politici, niet bij het gehoorzame journaille, niet bij de luidruchtige congressen en niet bij het stomme stem-apparaat.
Nog een weinig tijds ....
| |
Christus en de politiek.
Het verband is niet zoo héél erg duidelijk, tenminste niet onder de tegenwoordige toestanden. Maar Baron van Wijnbergen weet er nog vuur uit te slaan, en, wie weet?, wint nog enthouslasme voor het vroolijke ganzeborden van onze Staten Generaal. Iedere keer wordt hij opnieuw gevaarlijk als hij in een of ander blad aan 't proefpreeken slaat. Dan gooit hij er in de kortst mogelijke tijd een formidabele hoop onzin uit, die soms vroolijk is, maar waarmee we toch altijd de kans loopen, dat er lieden zijn die het voor zoete koek opeten.
Laatstelijk vergastte hij de Maasbodelezers op een artikel .... over de politiek natuurlijk. Over de Roomsche politiek. Die hij alleen begrijpt. Die hij alleen in de hand heeft. Die alleen een Roomsch edelman maar kan besturen en in het spoor houden.
Dat artikel is als de nachtmerrie van een man die naar bed is gegaan met een maag vol zwaar eten. Hij wiekt met zijn adelijke armen om zich heen, en komt eerst heel, héél laat in zijn stuk op de goede vondst: Christus en de politiek. Het ligt inderdaad nog al ver uiteen voor de heeren. En dan vertelt hij zulke walgelijke dingen, dat ik ze niet graag over wil schrijven, omdat ik me heb afgevraagd of dit geen, hoewel onbedoelde, bespotting van het Heiligste was. Kunnen de Maasbode-redacteuren nu niet eens hun kolommen meer dichthouden voor zulke wartaal? Dan op hen de verantwoording, als de menschen die nog nadenken zich met drommen afwenden. 't Is verschrikkelijk.
A.K.
| |
Beeldende kunst
Kees van Dongen
Kees van Dongen kwam naar Holland, nam deel aan een reclamecampagne van ‘Het Leven’, annex een lunch waarop de directie van dit geachte en veel-bekeken weekblad plotseling het genoegen beleefde een fleurig gedeelte van de bloem van Holland's niet al te bejaarde kunstenaars voor haar wagen te spannen - en overwon in het geheel niet. Daaraan veranderde zelfs het geanimeerde betoog van Plasschaert niets, die zich, geassisteerd door de diepe menschelijkheid van den analphabeet Mr. van Gigch, veel moeite gaf ons te suggereeren, dat we Van Dongen's schilderijen niet op prijs stellen uit een onvervalscht-Hollandsche aversie tegen ‘mondaine’ zaken. Want dit is het toch niet. Er zijn wer- | |
| |
kelijk nog wel rechts-en-slechte vaderlanders te vinden, die een belang van schilderkunst eenige of meerdere oogenblikken als een belang van schilderkunst kunnen zien. Van Dongen's werk is tè opmerkelijk ‘du temps’ en doet tè uitdagend ‘pervers’ om er uit buiten-artistieke motieven (die onder zekere omstandigheden volkomen gerechtvaardigd zouden kùnnen zijn) langer dan heel kort bij stil te staan. Er was een rozenlaantje dat charmant en aangenaam-licht bleek geschilderd, er was een vrij goed portret van Rappoport. Maar waarom er verder zooveel drukte omheen gemaakt en gedaan alsof ons een bijzondere ecr te beurt viel nu onze groote en handige langenoot eindelijk wat schilderijen naar Amsterdam zond? (O, die aardige schalk!, die bij-den-neus-nemer dan toch!: er was geen enkel ‘naakt’ bij, deed men ons vele malen opmerken - daar is Het Leven zelf immers veel en veel beter in gesorteerd).
Er waren voorts: veel trucs, veel slechte verhoudingen (ja, slechte verhoudingen, zonder bij dit oordeel maar in de verste verte aan het academisch perspectief te denken), veel met opzet valsch-gemaakte kleur. Wat winnen wij er dan bij? De wetenschap dat de Hollandsche achterdocht een dood-enkele keer (per ongeluk?) op zuivere intuïtie lijkt.
Van Dongen, de groote schilder, viel - in het generaal gezien.
| |
Floris Verster
Een andere en betere wereld dan die van Van Dongen. De gehouden tentoonstellingen stelden thans in staat het levenswerk van den afwisselend hartstochtelijken en diepbezonnen schilder Verster als een geheel te overzien. Hij heeft zich, uit een impressionisme dat niet grooter was dan het in zijn tijd door meerderen bereikte, ontwikkeld tot een schilder van een degelijkheid (‘degelijkheid’ in den besten zin) die latente waarden bevat: een ontroerende belijdenis soms van de stilte die in een bespiegelend, de zinnen sparend en bedwingend mensch kan heerschen.
Er zijn sentimenteelen die nu in ieder bloemtuiltje van Verster een kosmos willen zien en voor zijn gave eitjes gramstorig gaan uitkijken naar het brandende en bewogene in de schilderkunst van vandaag. Hij schiep echter de visioenen niet van hen die tegen het wereldraadsel totterdood opworstelen, noch bereikte hij de diepe contemplatie die verkeert in direct contact met het goddelijke en van deze wereld niet is. Hij was een schilder, die vroom, innig en vaak voornaam, gelijk enkele zeventiendeeuwsche Hollanders, zijn brandende liefde voor den uiterlijken verschijningsvorm der dingen verdiepte tot onderwerping aan de wet die alles verzoent. En zoo kwam hij tot menig doek van fijne statiek en fonkelende, zeer zuivere kleur: quelque chose de solide et durable.
| |
Charles Eyck
Men zal Charles Eyck in het milieu der hedendaagsche Hollandsche schilders moeilijk kunnen ‘thuis brengen’. Hij heeft een neiging voor het monumentale, het monumentale an und für sich, die bij ons zeldzaam kan genoemd worden. O, er zijn er genoeg die streven naar een ‘groote’ vlakvulling en een rythmische harmonie, naar een vervulling van wetten die - naar men wil - aan de groote kunstwerken der groote perloden ten grondslag lagen. En het resultaat is, dat er een massa twee-dimensionale dorheid wordt gefabriceerd, kunstnijverheidsor-namentiek, waaruit het leven ontvlood. Charles Eyck keek meer naar het teedere en vurige binnenleven der geniale muurschilderingen. Hij wil geen wetmatige styleering, maar past vereenvoudiging toe op een wijze die het beeld, met zijn ‘diepte’, als een gesloten eenheid kan aanvaarden, door een bijzondere perspectiefwerking bouwend-verschuivend de realiteit overwint, terwijl zijn rulle kleur, sober in de detailleering, de suggestie van wijdheid en ruimte vergroot. Dit is een jong schilder, maar een ernstige, die niets heeft van het modieuse en aangename. Menigmaal tast hij mis: zijn vlakken (zijn eerste-plans vooral) vallen uiteen, zijn kleur wordt dor of te abrupt in een onderdeel. Maar er zijn aanzetten die veel goeds beloven. Het portret van Karin, een groot schilderij met Articolaner vrouwen en enkele nobele teekeningen trokken op de tentoonstelling in ‘Voor de Kunst’ te Utrecht de aandacht. Van weinigen, - maar zij herkenden mogelijkheden die in de Hollandsche milieus te zeldzaam zijn.
| |
Het domraam van Holst.
Nu het protestantisme zich kunst aanschaft kiest het, beperkt in zijn keuze, verkeerd. Wie werkelijk zien wat ‘glas’ is, wie het geheime gloeien, het viriele broeien van de brooze maar hartstochtelijke materie beminnen en zich verheugen om de zeldzame verrassingen die zij bereidt; zij kunnen met het Apostelraam van Prof. R.N. Roland Holst in den Utrechtschen dom niet ver- | |
| |
heugd zijn. Er is een te groote afstand tusschen de kleurmogelijkheden van dit tapijt, waarin niets aan het toeval bleef overgelaten, en die van de waarlijk geniale scheppingen der glasschilderkunst. Alleen in de roosvulling ontstond iets van de rust-in-bewogenheid die het kenmerk is van het welgeslaagde op dit gebied en de kunstenaar had ons toch minstens de harde, a.h.w. aan elkaar gelijmde slingers kunstnijverheidskleur moeten besparen waarin 't groote lichtveld ‘uitvloeit’ Ik spreek, voor het overige, geenszins van de beperkingen die de protestantsche eeredienst, in een gothische kathedraal nog immer onherkenbaar verdwaald (en zeker wanneer dit het Hollandsche protestantisme geldt), den kunstenaar oplegt. Men kan te allen tijde een schoon kleurvenster maken van de voorstelling der vier Evangelisten, ook van een protestantsche voorstelling der vier Evangelisten, Maar dit raam is ronduit zwak van bouw en verdeeling, al schijnt theoretisch alles in acht genomen om de voorstelling logisch in elkaar te zetten en de figuren met het groote mozaïek in verband te brengen. Ook zijn de Evangelisten zelf star van expressie, niet diep van menschelijke bewogenheid en niet stralend van hiëratische grootheid. En waarom die angst voor de derde afmeting, voor de ‘werkelijkheid’ der doorzichtkunde, indien toch de groote scheppingen der beeldende kunst, ook der glasschilderkunst, die werkelijkheid intuïtief en
spelenderwijs wisten op te lossen tot een decoratie die het vlak groot en ruischend (niet: ‘rinkelend’) houdt?
De moderne Nederlandsche glasschilderkunst schijnt, tot nu toe, de kunst van Thorn Prikker en Nicolas te zijn.
| |
Dr. P.J. Cuypers.
Men heeft hem gehuldigd zooals men dergelijke grootheden nu eenmaal schijnt te moeten huldigen. De werkman bij de Gemeentereiniging krijgt het gouden horloge met inscriptie: de beroemde, dood of niet dood, het standaardwerk en de vele artikelen in de vele kranten. Zijn zonen, kleinzonen, neven dragen een grooten naam en zijn dus óók groot (maar de nieuwe Sint Bavo een onaandoenlijk allegaartje en het nieuwe ziekenhuis van Nijmegen om te huilen). Dit zijn de gevolgen van den roem, die zij en wij geduldig moeten dragen. Cuypers, de oude, was in sommige dingen (die wij niet opnieuw zullen noemen) fijn en groot en in andere dingen (die wij evenmin opnieuw zullen noemen) romantisch-terugblikkend en oncreatief. Er is in ieder geval geen reden om te juichen (zooals Gerard Brom) over de wijze waarop hij het platteland boven en daardoor beneden deszelfs stand met te groote kerken en te hooge torens heeft aangekleed. Maar dáárover niet..... Alleen dèze vraag: hebben zij, kenners en opdrachtgevers, die thans zoo dapper juichen konden bij de herdenking van een overledene, er een flauw vermoeden van dat er misschien een Cuypers, niet een nakomeling van Cuypers, maar iemand die wellicht in zijn eigen mogelijkheden even groot kan worden als Cuypers, enfin: de Cuypers -van-nu. de Cuypers-van-vandaag, op de vloermat kan staan, op de vloermat, de vloermat, de vloermat, en zich onderhoudt met de pastoorsmeid, de meid van den pastoor, de bovenst beste brave meid van Mijnheer Pastoor, met wie te spreken het zoo aangenaam en tijdroovend is, maar die de meid van Mijnheer Pastoor en daarom de leidsvrouwe der architectuur is, op de vloermat, de vloermat, de vloermat ....??
Oef!
‘Mijnheer Pastoor is al voorzien. Daar gaat-ie, die meneer daar, met den hoogen hoed op en de garen handschoenen aan zijn handen. Hij is kerkmeester, broedermeester, collectant en geeft aan de armen ....’
J.E.
| |
Graphiek
The good old Studio begint de laatste jaren gevaarlijke breede allures te krijgen. Er komen nummers van de pers waarin geen enkel doek uit de National Gallery figureert en waarin geen reproducties staan van de Royal-Water-Colour-leden. Was zij tot nu toe volkomen gevaarloos en informeerde zij ons alleen over de ham-and-eggs-artisticiteit van de Britten, we moeten nu heusch waarschuwen: dit orgaan toch vooral nooit au serieux te nemen.
De redactie bewijst met een juist verschenen Spring-number weer eens zijn volkomen onmondigheid. Het lijvig boekdeel behandelt ‘The woodcut of to day at home and abroad’.
Nee, dàn toch liever een ‘absolute Holzschnitt’. Dan was tenminste zeker het illustratief gedeelte op peil geweest, hoewel de tekst onleesbaar. In dit Studionummer zijn èn tekst èn plaatjes treurig. Sentimenteele vodden, halftonig vrouwenwerk: en nergens in de tekst een spoor van begrip, van wàt nu eigenlijk een houtsnee is. Vroolijk is dat Mase- | |
| |
reel voor de heeren heelemaal niet bestaat, en dat in de indrukwekkende lijst van houtsnijdende landen Vlaanderen vergeten is. Dit is vooràl aardig nu het verschijnen van dit nummer samenvalt met dat van Van de Wijngaerdt's boek over de Vlaamsche houtsnijderij. Een boek dat duidelijk laat zien van welk een ruwe teederheid en ingrijpend belang kervers als Cantré en Van den Berghe zijn.
Holland is in dit Studio-nummer vertegenwoordigd door: L. Wenckebach, B. Essers, ten Klooster, H. van der Stok, Jan Poortenaar, J.G. Veldheer, N. Eekman, Karel van Veen, S. Jessurun de Mesquita.
A.K.
| |
Sus Minervam
(‘Telegraaf’ van 20 Febr., Illustratiepagina, en met illustraties):
‘RESTAURATIE VAN HET PARTHENON’. - De Grieksche Regeering heeft op initiatief en met steun van Amerikaansche zijde, het besluit genomen tot het herbouwen van het Parthenon, den Tempel op de Akropolis te Athene. Hiervoor worden de her- en derwaarts verspreid liggende brokstukken gebruikt, terwijl het tekort aan materiaal aangevuld wordt met een overeenkomstige soort kalksteen, welke in West-Duitsche groeven wordt aangetroffen.
‘ALS EEN LEGPRENT worden de steenbrokken van het Parthenon weer aan elkaar gepast. Men hoopt, dat de Duitsche kalksteen, na eenige jaren blootgesteld te zijn aan de Attische zeelucht, met hetzelfde heerlijk warme patina bedekt zal worden, als waarmede de klassieke ruïne gebronsd is.’ (Woordelijk: E.W.)
Het zou Uilen naar Athene brengen moeten heeten, als ik trachtte in de al te arme taal, veel te zeggen van dit gruwelijkste dat ooit tegen de arme Mensch heid misdreven werd, en dat komen moest (wat komt nog?)
Les peuples heureux n'ont pas d'histoire. Eens vrat Kronos zijn kinderen op. Toen werden de volken aanmerkelijk minder gelukkig, en Kronos braakte zijn kinderen weer uit. En ten slotte keert Kronos nu, als een hond, tot zijn braaksel terug ....
Ik zou wel graag dood willen zijn, volkomen stil liggen onder dorre bladeren, met al dat gedonder niets meer te maken hebben, en uitvloeien in onze broeders de planten en dieren; of (naar Omar Chajjaam zegt) de Klei worden, waaruit de pottebakker een kruik voor den rooden wijn vormt.
Maar liever zou ik willen, dat de honden op straat mijn botten afknagen, dan dat die ‘op initiatief en met steun van Amerikaansche zijde’, ‘als een legprent weer aan elkaar gepast’ worden, ‘terwijl het tekort aan materiaal wordt aangevuld’ met de ‘overeenkomstige’ deelen van, b.v. den heer A.B. Kleerekooper ....
Men kan niet meer leven, niet meer sterven en zelfs niet meer doodzijn!
E. WICHMAN
| |
Hier
moet een ...... Operagebouw komen. ƒ 600.000, hier voor kunst veel, maar voor den gezochten bluf te weinig, is er bijeengesjnord. Dus zal de dierbare gemeente Amsterdam (van anderman's geld natuurlijk) rente en aflossing van de ontbrekende ƒ 4.500.000. - ten behoeve van háár bluf, garandeeren, en dat voor een ook elders hardstikkedoode kunst, terwijl de kunst sterft, met het volk, en de kunstenaar verrekt ....
| |
En ginds
heeft Albertje aan den schilder Laermans de baronie verleend. Dat zou beter zijn, als Laermans niet een bijzonder slecht schilder was. Dit is nu Belgische bluf, een ander soort.
Hoewel het zeker is, dat Belgische kunstenaars, óók Vlaamsche, en zelfs als zij iets kunnen, nimmer zoo afdoend verrekken als de Nederlandsche. En dat is beter.
E. WICHMAN
| |
Tooneel
Het tooneelseizoen 1927-1928
Dat het schouwburgseizoen, thans aan 't afloopen, voor zijn voorgangers in troosteloosheid weinig onderdeed - het is nauwelijks de moeite waard het te constateeren.
Men klaagde erover, dat het den buitenlandschen gezelschappen die hier een vliegende tournée maken, zoo voor den wind gaat, maar valt het te verwonderen? Zijn het niet eigenlijk de Russen geweest, die het seizoen artistiek gesproken, hebben gered?
En wat hadden zij niet tegen? Zij spraken een taal die wij niet verstonden, gaven stukken wier realisme ons al vreemd is geworden (Nachtasyl) of wier artistieke beteekenis niet boven het provinciale uitkomt (Armoede is geen schande), ze speelden tusschen versleten
| |
| |
décors, in bescheiden costuums - en nochtans lieten zij ons den Droom beleven, benaderden een schoonheid, die wij op het tooneel al te zelden ontmoeten.
We doen niet juist. alleen een klacht over te houden van deze kennismaking. De directeuren van sommige vaderlandsche gezelschappen mogen wat zuur in hun geldla gekeken hebben - er zijn winsten verkregen die niet weggecijferd mogen worden. We hebben plotseling weer ervaren dat het in een tooneelvertooning niet in de eerste plaats om den dichtertekst gaat, ook niet om de uiterlijke tooneelinrichting, al zijn en blijven ze beide van heel groot belang, maar dat het allerbelangrijkste dit is, of de tooneelspelers in staat zijn uit den tekst en met de hun ten dienste staande middelen zelfstandig, èn gemeenschappelijk een kunstwerk te scheppen. De dichter spreekt - maar wij luisteren niet. Het decoratief voldoet aan alle eischen van plastiek en kleur - maar wij zien niet. We blijven doof en blind, totdat de speler ons hoorende en ziende maakt. De regisseur heeft zijn taak van te voren vervuld - een taak niet minder gewichtig dan die van den speler, maar die tot het bezinkingsproces behoort dat aan de feitelijke scheppingsdaad voorafgaat. De scheppingsdaad zelf komt elken avond weer opnieuw tot stand in het feestelijk ‘nu’, in het spel van elken acteur afzonderlijk en in de kathodestralen van het flitsend samenspel.
Wij, in Holland, schijnen deze eenvoudige waarheden vergeten. De directies eischen van hun spelers niet meer dat ze scheppende kunstenaars zijn. Ze letten eerder op allerlei, o, niet onbelangrijke bijkomstigheden: hun haren, hun rechten rug en knieën, hun stem, en - misschien bovenal -: of ze al dan niet platzak zijn. Nu, bij negentig procent van de acteurs is dit zoo. Deze negentig moeten natuurlijk tevreden zijn met een lage gage, en de anderen moeten eveneens tevreden zijn met een lage gage. De eenigen die een tamelijk hoog loon verdienen zijn.... de fiscus en de schouwburgverhuurders. Maar er zijn misschien geen vakmenschen, die slechter gehonoreerd worden dan de Hollandsche tooneelspeler. Dit verontschuldigt intusschen de slechte kunstprestaties nooit. Men moet zich eens vergewissen wat dezelfde Russen de eerste jaren van het bestaan van Stanislawsky's theater verdienden! Wel worden slechte prestaties verklaard en tendeele geëxcuseerd door het gebrek aan rust dat de gezelschappen veelal kenmerkt en de jacht naar het uitbrengen van zooveel mogelijk stukken. Er zijn gezelschappen die zich geheel op het kwantiteitswerk hebben gebaseerd.
We mogen derhalve niet veel evenementen in een seizoen verlangen, maar we kunnen toch, meen ik, meer eischen dan dat de optelsom bij Genesius begint en er vrijwel mee ophoudt. Bovendien trof hier nog een veelheid aan goede personeele uitingen, instee van een volstrekt, onverbrekelijk ensemble.
De gezelschappen zijn er in aantal de laatste jaren niet op vooruitgegaan. Gelukkig verschijnsel. Het had de rust en de constante formatie van de troepen ten goede kunnen komen. Maar minder gelukkig is, dat sinds de zoogenaamde concentratie vrijwel geen der gezelschappen aan scheppende kracht heeft gewonnen. Het Vereenigd Tooneel doet met zijn keurbende van voortreffelijke acteurs nu en dan mooie dingen, maar - te zelden. Het Nieuw Ned. Tooneel zweert bij Blanke Ballast, het Hofstad-Tooneel bij Leontientje - ach die irriteerend weeke stem ‘Leontientje gaat sterven, Nonkel’ - het Nieuw Rott. Tooneel moet men voorloopig nog uitschakelen en Het Schouwtooneel is een industrie geworden voor massa-productie. Men levert abonnementswerk tot stichting en verstrooiïng van een braven, sentimenteelen middenstand. Voorstellingen als Paschen en Vrijheid, die nimmer vergeten zullen worden, komen helaas ook nimmer terug, en men probeert het nu met een pasklaar geknipten Peer Gynt of den langen neus en de panache van Cyrano.
De groote tooneelspelers, die bij deze gezelschappen verspreid zitten, hebben geen gelegenheid hun talenten systematisch of doelbewust te ontplooien. Iemand als Jan Musch schijnt artistiek verloren, ondanks de mooie sterfseène in Peer Gynt, - wat een spijt kan men dagelijks weer hebben dat hij niet onder een krachtiger regisseur werkt. De anderen lijden onder gebrek aan tegenspel en ook bij hen het gemis van een sterke regie.
Men laat het experimenteeren in de ‘moderne’ richting over aan de Vlamingen onder Johan de Meester Jr en verzuimt een dergelijke kracht arbeid te geven bij menschen van het vak. Hij zal anno 1977 misschien een eigen schouwburg krijgen, als zijn tijd gedaan is; dan herhaalt zich wellicht de tragi-comedie die men nu om Royaards ziet afspelen.
S.
| |
| |
| |
Een bedorven hors d'oeuvre
De kok van de Maasbode, die wekelijks zijn lezers een drabbig kostje voorzet, dat hij beter deed ‘rijstebrij met suiker’ of ‘hutspot met klapstuk’ te noemen, dan er den naam van een fijnproeversgerecht, ‘hors d'oeuvre’ voor te misbruiken heeft last van gal, die hij zoo nu en dan moet uitspuwen.
Voor het overige heeft hij de meeningen van den gezeten burgerman en is ook zijn smaak die van den bourgeois satisfait. Een repetitie van Annie van Ees in haar door-de-weeksche bontmantel schenkt hem een ontroerend kunstgenot en een rijtoertje met Pa en Ma in een open landauer naar den melkboer buiten behoort tot de aandoenlijk-moole jeugdherinneringen. Het is daarom zoo jammer, dat iemand, die zoo gemakkelijk en smakelijk van het vette der aarde genieten kan, in zijn middenstandsche voldaanheid geplaagd wordt door de gal. Hij kon het anders doorloopend zoo goed hebben!
Die gal wordt voornamelijk opgewekt als hij ‘De Gemeenschap’ ziet, hoort, leest of zelfs maar vermoedt.
‘De Gemeenschap’ is zijn bête noire en hij doet denken aan dien papenvreterhengelaar, die, toen hij maar geen beet kon krijgen, nijdig uitriep ‘ces sacrés curés!’
Nu weer heeft hij een Gemeenschappeling meenen te ontdekken in een verstekeling, die verraderlijk als ‘Close-up’ vermomd, in ‘De Nieuwe Eeuw’ over de bioscoop durft te schrijven, terwijl de hors d'oeuvre-verknoeier ‘al een brochure over de cinema heeft geschreven toen “Close-up” misschien nog zijn eerste melktand moest krijgen’.
Dit laatste is héél geestig! Hij heeft er zoo nog meer, hij spreekt b.v. van ‘jongeheer’ en smaalt, dat de opschepper ‘in de provincie woont’ en in een ‘Brabantsch weekblad’ schrijft.
Goed gevonden, hé, voor iemand uit de kunstzinnige stad Rotterdam!
In denzelfden stijl ware hierop te antwoorden, dat de tandelooze kok, die zoo geestig is, een ‘ouderling’ is, die uit den aard van zijn stand nog minder kan zien dan een wereldling in een gehucht en zich in een bootwerkersdagblad blameert.
Maar dat moeten dan Close-up en de insinueerende kok maar samen uitvechten, want .... Het is erg naar voor den hors d'oeuvre-vuller, maar ondanks zijn stellige verzekering:
Close-up heeft met ‘De Gemeenschap’ niets uitstaande, tenzij hij een man van goeden smaak is en een abonnement op dit vlegelachtig tijdschrift heeft.
Wij hebben dus verder voor wat de bioscoop betreft met dit bedenkelijk hors d'oeuvre niets te maken, maar kokkie snijdt zich nog meer in zijn vingers!
Hij lanceert een aantijging, ook aan ons adres bedoeld. Hier is ze: ‘Want 't is nu eenmaal zóó, en mijn ervaring is onder dit opzicht niet gelukkig, deze categorie jongeren weten, kennen en kunnen alles, heel de wereld en de toekomst liggen voor hen open, zij hebben maar te grijpen en toe te tasten. maar toch op stuk van zaken weten zij practisch het zout in hun dagelijksche pap nog niet te verdienen’.
Dank U, pater, voor deze wijze les! Nu weten we het! Het hoogst bereikbare: money, voor de duiten alle respect!
Het criterium voor de waarde van wat er uit overtuiging geschreven wordt blijkt dus te zijn ‘wordt er aan verdiend?’
Al weten we dan ook alles, dit wisten we nog niet, maar we zijn dan ook slechts leeken en aanvaarden deze wijze les gaarne, temeer daar zij van een kloosterling komt.
Neen, pater, er wordt niet verdiend! Als we het eens met pornografie probeerden, dat geeft niet alleen zout in de pap, dat levert zelfs champagne met oesters op.
Of als we eens reclamestukjes schreven voor twijfelachtige firma's, die brengen zulke nuttige douceurtjes op.
Het beste van alles is wellicht met iedereen de charmante te spelen, opdat er vele, vele invitaties voor diners loskomen, dan hebben we niet eens zout voor onze pap noodig, dan kunnen we zoo maar bijschuiven!
En dan, o zaligheid, kunnen we misschien een buikje aankweeken, zoetjes dommelen en welwillend praten met andere ronde buikjes over bezadigde kunstenaars en degelijke, bejaarde heeren, die het zoo goed weten.
Merci! Geef mij maar rijst ..... zonder zout!
N.v.W.
| |
Heeft de mensch een geweten?
Een brandende vraag voor regeeringsraden, planters, schoolmeesters e.a.
Laten we zakelijk de feiten nummeren:
1. | Gedurende eenige jaren schrijft zekere C.K. Kesler, hoofdonderwijzer,
|
| |
| |
| artikelen over Suriname, deels van historischen, deels van anderen aard. |
2. | In de Epiloog van Zuid-Zuid-West schrijft Helman: ‘Laat u inlichten door vetgevreten Gesslers en rustende huurlingen.’ |
3. | Kort geleden ontvangt de auteur van dit boek het navolgende schrijven:
‘Mijnheer. Toevallig las ik dezer dagen uwe bijdragen in het tijdschrift ‘De Gemeenschap’ onder den titel Zuid-Zuid-West. Uit de West-Indische Gids weet ik, dat u zich achter den naam Albert Helman verschuilt. Veel was mij uit die bijdragen niet duidelijk; dit zal wel aan mij liggen. Maar wat mij buitengewoon intrigeert is dit: In uw epiloog noemt u den beruchten Oostenrijkschen landvoogd die Tell veroordeelde tot het schieten op den appel. Hoe deze in dit verband optreedt is mij onbegrijpelijk. Kan hier ook een drukfout de oorzaak van de onduideijkheid zijn en was wellicht een andere hoofdletter bedoeld? Zoo ja, welke? Voor uw eventueel antwoord waarvoor ik mij zeer aanbeveel, sluit ik postzegel in. Hoogachtend,
C.K. KESLER. |
| |
4. | De schrijver van Z.Z.W. antwoordde dat ‘Gessler’ gèèn drukfout is, maar dat de aangehaalde brief veel had van een zelfbeschuldiging, volgens de veelgeprezen gemeenplaats: Qui s'excuse s'accuse. Waarop hij tot antwoord ontving de wijze opmerking: dat men in Holland niet alles mag zeggen wat men denkt. Ondanks zijn waarschuwing kunnen wij hem in het openbaar meedeelen, dat ons veel omtrent hem ook niet duidelijk is, maar wat ons buitengewoon intrigeert is dit: heeft de mensch over 't algemeen een geweten? En is de bizondere functie van dit geweten het zelfverwijt? Voor eventueel antwoord kunnen wij geen honorarium aanbieden.
L.L. |
| |
Een franciscaansche huldiging of oom Bor in huis.
Holland is een van de landen waarin de redekunst, de kunst van het spreken, niet bijster in eere is. Dit feit brengt een spoedige kans van slagen mee voor zaaldresseurs en cultuurkampioenen over de korte afstand. Een van de glorierijkste onder hen was de laatste jaren ongetwijfeld Pater Borromeus de Greve, spreker op honderden bijeenkomsten, en zeer gezien redenaar op congressen en feestjes. Persoonlijk vermag ik zijn redekunst niet te bewonderen; mij hindert de galm-bouw van zijn zinnen, de effectjagerij, zonder welke een wáárlijk groot redenaar tòch wel zijn publiek boeit en zich zelf doet vergeten. Maar deze appreciatie mag buiten beschouwing blijven. Het gaat hier om het dwaze spektakel dat de huldigingszieke Hollanders weer eens hebben gemaakt rond deze redenaar. Wij schijnen toch bepaald behoefte te hebben aan elke maand een feestje. Goed; maar waarom dat dan niet onder òns uitgevierd, en waarom altijd die malloote herrie naar buiten? Een Franciscaner pater, die uit hoofde van zijn landelijke beroemdheid natuurlijk tòch al moeite genoeg heeft met de deugd van nederigheid, een volgeling van vader Franciscus, die toch ook van zijn vak geen diner-organisator was, wordt daar maar mee beleedigd in zijn waardigheid van priester, van zeer nederige en onbelangrijke dienaar van het Godsrijk op aarde. Het is dezelfde dwaasheid van de pastoor die vijf en twintig jaar priester is en een kast vol tafelzilver cadeau krijgt. Alleen hier nog erger, omdat het een volgeling van de bruidegom der armoede geldt.
En het is niet eens gebleven bij het brallend gespeech (waarbij natuurlijk als gewoonlijk alle proporties uit het oog worden verloren, en een gewoon redenaar er voor een wereldomvattend genie afkomt), maar daarna heeft men de grove onsmakelijkheid begaan een boekje over deze Franciscaan uit te geven, dat overloopt van misselijke portretten, fondantachtige damesrommel, alsof het een reclameprospectus voor een nieuwe Valentino was. Oom Bor in huis, oom Bor buiten, oom Bor op de fiets, oom Bor en zijn glaasje wijn. God nog eens toe, zijn we weer aan het cultuurmaken? Moeten we de massa weer eens overtuigen van onze voortreffelijkheid door zulk half gaar geklets en de superioriteit van het geloof bewijzen door de mededeeling, dat alleen de roomsche kerk zulke sterren kan laten schitteren? De domheid is weer begaan, maar laten we toch in Godsnaam oppassen voor een herhaling van het gebeurde. Als we weer iemand moeten huldigen, laat dan ieder voor zich de man een briefkaartje schrijven, of, nog beter, wat voor hem bidden. Dit leek naar niets.
A.K.
| |
Het evangelie en de financien.
Het lezen van een enkel dagblad is voldoende, tegenwoordig, om te zien hoe wij, na het mislukken van ons groot combinatiewerk; ‘het Evangelie en de
| |
| |
Politiek’, in ieder geval bijna geslaagd zijn in een nieuw: het Evangelie en de Financiën.
Wij herinneren ons nog zeer goed de jaren waarin naarstig werd gezocht, in tal van studeerkamers, naar de oplossing van wat wij, naïvelijk, noemden: het renteprobleem. Achteraf bezien heeft dit zakelijke vraagstuk, (nietwaar?), een oogenblik warme, levende menschen van sommigen onder ons gemaakt. Er was in die dagen een wonderlijk-mooie toonsoort in onze polemieken losgesprongen, die we nu weer terug zouden verlangen, nu ons Idealisme zóódanig is gestabiliseerd, en wij zóózeer verplet worden onder het gewicht van een vermaning op het motto: de Caritas.
Om des te sneller de kwade invloeden weg te nemen, die de interesse voor het rentevraagstuk in breede kringen heeft teweeg gebracht, heeft men zich in de laatste jaren kunnen laven aan een aantal gratis opvoeringen door het financieel spektakelgezelschap ‘Financiën en de Zuivere Leer’ onder de zinspreuk: ‘vlucht snel, en zie niet om’. Wij hebben een luidruchtige eerste acte gehad, het knallen van de Hanzebank. Zulke dingen zijn leerzaam, van welken kant men ze ook beziet. Een aantal uit het lood geslagen notarisklerken onder lefding van een min of meer domme praktizijn, teeren het geld op, in stommiteit en speculaties, van een groote massa menschen. Geld dat hun is toevertrouwd, omdat ze ‘ook Roomsch’ zijn. Jawel! Dat hebben ze dan ook dapper laten zien. Kende men ons immers in die dagen niet daaraan, ‘dat wij elkander lief’ hadden? Na de Hanzebank heeft het R.K. Initatief niet stil gezeten. Wat zou de kerk zijn zonder financieele instellingen nietwaar?
Het heeft zich met volle borst geworpen op bouwvereenigingen, op liefdadigheids N.V.'s, op Spaarkassen en Verzekeringsmij' en. En voor eenigen tijd terug was de boot weer aan! De heeren stonden weer eens aangeplakt! Maar wij zijn een vreedzaam volk. Wij morren hier niet te lang over. De chefs helpen we, snel en billijk, door een R.K. Reisbureau over de grens (we kennen in België café's vol dikke Hollanders, die groote geele schoenen dragen en weemoedig praten over de schoone dagen waarin de Hanzebank, de Roomsche uitgeverij, Spaarkas en bodemcultuur nog bloeide), we sussen in de Roomsche pers het zaakje ietwat, we verdeelen de overschotten, en we zien met hartstocht uit naar nieuwe R.K. financieele instellingen waarin kans is het geld van kleine luyden en het kleine winkelkapitaal te vergokken; waarin we heele stammen van R.K. mislukkelingen en kwanselaars aan baantjes kunnen helpen. We zorgen weer voor nieuwe presidenten en commissarissen uit R.K. politieke en cultureele kringen, en voegen in de advertentie alleen bij: nog nooit gevlucht zijnden genieten de voorkeur. Of .... keeren rouwmoedig terug naar een grijsharigen Vrijheidsbonder, die alleen gelooft dat het vleesch meer waard is dan de beenen, maar die éérlijk op de centen past. Dat zijn zoo van die dingen welke ons, uitverkorelingen, ‘worden toegeworpen’.
A.K.
|
|