De Gemeenschap. Jaargang 3(1927)– [tijdschrift] Gemeenschap, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 52] [p. 52] Albert Kuyle: Het witte paard Zonder te weten, en zonder te willen, weerloos, en alleen voor U te zijn. I. De hengst trilt als ik plots kom langs de stille straat; hij snuift zijn neusvel strak, en staat, rillend en rank, op zijn gespreide pooten tot ik de teugels klem tusschen een vingerlid. Ons beider bloed klopt samen in een dreun als ik de dans der spieren voel in het gespannen lijf de warmte stijgt tot in mijn gloeiend hoofd. De schreden tellen niet, ik tel ze niet, ik zie alleen de verre bosschen langs de paardenhals de witte landweg stroomend tusschen spitse ooren de beuken worden breede palissaden. De menschen talmen en ik voel verheerlijkt, hoe zij bewonderend, de smalle rug van ruiter en van paard tegen de blauwe luchten van het Oosten verdwijnen zien. de zilvren bosschen aan de horizon komt onze kracht, in rechte lijn geschoten, steeds naderbij! de landcoulissen cirklen langs mijn oogen de witte heiningen van een verlaten huis de roode daken van een korenschuur de matte schijven in een huis vol ruiten - er komen menschen van verbazing buiten. De gescharnierde zweefsprong van de pooten: wij nemen de gracht in een lage boog, we worden zwevend ten hemel gestooten ten heuveltop staan we, rild en hoog. En dan komt het begin, de cirkelende baan van prins en hengst vangen in 't Oosten aan. [pagina 53] [p. 53] II. De zonnebloemen stuiven geel een gouden discus breekt onder de hoeven en plots springen geluidloos torens uit de grond. De harde korst van 't erf: de echo dondert aan de deur het grint spat als een schuimslag naar de bloemen. En als mijn sprongen zweven in de blauwte van het gekoelde huis is al het bloed gesteigerd en gespannen in één wil. De treden kraken en de deuren: zoo zwaar, dat elke neerhang van gordijnen de boodschap doorlaat: de prins kwam aan. ‘Kom in de zoelte van mijn armen in de koele schaduw van mijn borst in de vleiende omraming van mijn leden’ Zij hoorde hoe de zomers riepen in zijn stem de witte muren koelden haar lichtende borst en het stralende bereid-zijn van haar handen. Zij zocht de schemerigste hoek, de meest-geheime en hoopte tot den dood dat hij haar beuren zou want al haar vleesch stond strak naar zijne handen. Princes! De paardenrug is breed als een leger de paardenkop is als een boegbeeld scherp de hengst is warmer dan de Zuidenwind .... III. En toen zij kwam: traag want achter haar stond al het oude en in zijn oogen stond een nieuwe wereld nam hij, sidderend, haar in zijn armen en ging, alsof muziek gespeeld werd voor hun beiden alsof een hoofdstad uitliep om dit feest te zien alsof zij van een trap van duizend treden daalden. Vorige Volgende