De Gemeenschap. Jaargang 3
(1927)– [tijdschrift] Gemeenschap, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 58]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Personen(Rolverdeeling als bij de eerste opvoering op Zaterdag 18 Dec. 1926 te Amsterdam.)
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het volkTE NICOMEDIA, ONDER DE REGEERING VAN DIOCLETIAAN.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 59]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
(De tekst, hier en in de volgende bedrijven door [ ] aangeduid, is bij de Nederlandsche opvoeringen weggelaten). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Eerste bedrijf(Zaal voor de repetities aan de school, door Genesius geleid. Groote open ruimte met kolommen, rijke tapijten in Oosterschen trant, bas-reliefs, vazen, beelden. Hier en daar lage zetels, rechts een groote divan met huiden overdekt. De ingang links is afgesloten door een dubbel gordijn; evenzoo het kleine marmeren tooneel rechts achter. In den morgen.)
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
I.Genesius, Albina, Hermes, Julia, Triphon, spelers en leerlingen.
(Genesius repeteert een tooneel uit de ontvoering van Helena met Albina (Helena) en Hermes (Paris). Albina treedt op Hermes toe met afgemeten en verlegen passen.)
GENESIUS [tot Albina]
Juist! Naar voren! langzaam .... langzaam .... nu een stap achterwaarts! .... opnieuw naar voren .... hetzelfde rhythme! [Houdt haar tegen]. Ik zie stijl; ik zie natuurlijkheid; ik zie geen karakter. Onthoudt 't goed: een personage, dat opkomt, is met den eersten stap geheel en al, op het tooneel; hij zegt: ik ben het, en behoeft alleen te verschijnen. Wanneer Helena Paris tegemoet gaat, dan doet zij dit niet met de verlegen en gedwongen beweging, waarmede Phaedra Hippolytus tegemoet treedt .... Zij komt met vreugde, leven, vrijheid met het ongedwongene, dat haar, haar alleen eigen is .... [Hij duwt Hermes achteruit.] Kom, ik ben Paris, kom tot mij, met allen eenvoud als Helena, vrij en blij, met éven die kleine terughoudende beweging, minder schaamte dan coquetterie .... [Zij begint op-nieuw.] Goed .... een stap naar achteren .... en het slot sneller .... dat is te veel .... te veel .... wat meer schroom .... Laten we opnieuw beginnen! [Stilte.] Ik verveel u toch niet! ALBINA.
Ik ben hier om te leeren, meester! (Zij komt opnieuw op voor Genesius, terwijl op het eerste plan links Hermes, Julia, Triphon haar ironisch gadeslaan.)
TRIPHON. [oud vakman-van-het-tooneel.]
Kijk die twee eens! HERMES [jonge komische kracht.]
Genesius is wel geduldig, vanmorgen! | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 60]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
TRIPHON.
Is dat de nieuwe naam van de liefde: Geduld? JULIA. [oude coquette.]
Denken jullie dan, dat? .... HERMES.
Dan zal zij spoedig succès hebben! JULIA.
Alleen op die manier, Hermes! HERMES.
Ze is mooi. JULIA.
Mooi .... mooi .... Ze is in ieder geval niet bijzonder begaafd: ze heeft geen stem, ze heeft geen figuur .... HERMES.
Dan moet ze kothurnen dragen. TRIPHON.
En geen beschermer in een tijd, waarin leerwerk zoo duur is. JULIA.
Kom nou .... Ik geloof niet aan de deugd van de jonge rollen op het tooneel. Als ze haar gunsten niet geeft, is 't om ze duurder te maken. HERMES.
Nu, ze is op een leeftijd, waarop men op het stijgen der prijzen kan wachten! .... JULIA,
(gekwetst)
Terwijl ik, niet? .... HERMES,
(lachende)
Dát zeg ik niet? JULIA,
(hem den rug toekeerende)
De jonge mannen hebben alle galante manieren verloren, Triphon. TRIPHON.
De bedaagde vrouwen hebben er te veel van, lieve Julia. (Hij lacht en Julia wendt zich weer af.)
GENESIUS
(tot Albina, die intusschen haar opkomen heeft gespeeld)
't Wordt al beter, maar ge vergeet nog niet genoeg wie ge zijt, Albina. Denkt er wel aan, dat je niet van Rome komt, maar van Sparta; ge | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 61]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
zijt niet een jonge actrice van de school van Genesius, maar een koningin, een groote koningin, die de wereld zal omwentelen. Laat al het koninklijke in u naar buiten treden en komt dan op .... ALBINA.
Ik heb niets koninklijks in mij, meester. GENESIUS.
Uw verfijnde manieren leeren anders, mijn kind. (Tot Hermes.) Op je plaats, Paris! Nu de heele scène doorgewerkt, van het opkomen van Helena af .... Ik zal niet meer onderbreken.
(Terwijl Hermes zijne plaats weer inneemt, en Albina achterwaarts gaat naar de plaats, vanwaar zij moet opkomen, strekt Genesius zich op de rustbank rechts uit. Wanneer Albina begint op te komen, vertoont de kamerheer des Keizers, Rufijn, zich links en opent de gordijnen. Genesius ziet hem en zonder van houding te veranderen, geeft hij een teeken om de repetitie te staken.)
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
II.DEZELFDEN, met RUFIJN.
GENESIUS.
Treedt binnen, Rufijn! RUFIJN,
(rood en dik)
Ben ik niet onbescheiden? GENESIUS.
Welneen. Waaraan hebben wij deze eer te danken, edele Kamerheer? RUFIJN,
(naar voren tredende)
Heer Genesius, ik breng een boodschap van Augustinus-Caesar-Diocletiaan-Jovius, onzen Keizer. Hij ontbiedt u naar het paleis tegen het middaguur: er is dus geen haast. (Hij drukt Genesius de hand.) Ik heb de eer uw dienaar te zijn.
GENESIUS.
Is de zoon van Jupiter met het goede been uit bed gestapt, dezen morgen? RUFIJN.
Hij kan nooit anders dan met het slechte been uit bed stappen, want ze zijn beide min of meer krom van de jicht. GENESIUS.
Met het beste of het slechtste dan? | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 62]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
RUFIJN.
Dát is een kwestie van nuances. Zijn bad vond hij te warm, en zijn stortbad te koud. Hij verwisselde vier maal van kleeding, om dan weer het eerste costuum te kiezen. Hij heeft een halve kalkoen verslonden, bewerende, dat het beest niet te eten was. Daarna heeft hij de tooneelspeelster Poppea laten roepen, doch de kamenier antwoordde, dat zij den vorigen dag gespeeld had, en dus een deel van dezen dag zou slapen. JULIA.
Dat is niet waar: zij heeft niet gespeeld. RUFIJN.
Doet er niet toe: 't is haar eerste leugen niet tegenover Caesar. Toen heeft hij een langen dwazen brief aan haar gedicteerd en die, zonder hem te herlezen, in het vuur geworpen. [Toen heeft hij zijn Epictetus geopend en aanstonds weer gesloten. Daarna is hij begonnen met tusschen de tanden een trompetsignaal van de ruiterij te blazen, en vervolgens is hij bijna flauwgevallen van verveling. En toen ik mij veroorloofde, een weinig om hem te verstrooien en een weinig in het algemeen belang, om zijne belangstelling op te wekken voor onze nationale moeilijkheden, is hij plotseling in een lachen uitgebarsten; in zulk een lach, die maar voortrolt, en die ge nooit kunt achterhalen - en ik begreep, dat zijn humeur heden hem geen belang deed stellen in Staatszaken.] GENESIUS.
Hij wordt oud en begint kindsch te worden. RUFIJN.
Hij verwaarloost alles: tenminste zijne politiek eerst zoo onstuimig en zoo mannelijk, is hij moe geworden. Thans moet hij spelen, vermaken, afwisseling zien. [Gisteren hadden we een berengevecht en de tooverlantaarn. Ik verbeeld me dan ook, dat hij heel die politiek van afschrikwekkende voorbeelden, die terechtstellingen, die pijnigingen, zeker noodzakelijk, wanneer rustverstoorders moeten worden gekastijd, meer beveelt uit nieuwsgierigheid, dan uit rechtvaardigheid, om den vrede te handhaven. Zooals vroeger Caesar-Nero, voert hij voor zichzelven een comedie op. Laten wij ons voor die menschen gelukwenschen, mijne heeren, ook die arme Christenen zijn menschen. GENESIUS.
Zoo heel weinig mensch, Rufijn! Gij weet, dat ik niet van de christenen houd .... | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 63]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
RUFIJN.
Dat weet ik .... dat weet ik: doch verlangt ge, dat men ze vermoordt? Er zal geen enkel christen minder om geboren worden. GENESIUS.
Als er maar genoeg sterven, kunnen er geen meer geboren worden. RUFIJN.
Dat is u geen ernst, Genesius! Maar hoe dan ook, ge kunt u er niet over beklagen, dat Caesar Augustus een tijd lang afziet van slachtingen en zijn bevrediging zoekt bij den grooten Genesius, bij de schoone Poppea, die waarlijk zonder gelijken zijn, en zelfs zonder mededingers in heel de geschiedenis van het Grieksche en Romeinsche tooneel.] Leve de ongevaarlijke en sublieme vreugde, die gij, Heer Genesius, hem schenkt. Ik voeg er zachtjes aan toe: als dat maar zoo blijft! JULIA.
Heer: wij hebben in nog geen vier maanden elf stukken gespeeld. GENESIUS.
Dat is geen verwijt. RUFIJN.
Hij schijnt 't nog niet moe te zijn. JULIA.
Wij zijn 't wel, Heer! RUFIJN.
Wat kan ik er aan doen? [De hofmaarschalk Belisaar, een braaf man maar een dwaas, vroeg mij vanmorgen, als altijd door zijn neus pratend: ‘Maar wat ziet hij toch in die verzinsels?’ Ge hebt geen verbeeldingskracht, Belisaar, antwoordde ik hem, en dat is een tekort bij een krijgsman. Gelukkig voor u - en voor ons - hebt gij uwe carrière gemaakt in deze kamer en ik hoop, dat ge 't nooit elders zult doen. (Gelach) . Maar je moet leeren verstaan, dat een monarch, die de wereld in zijn hand houdt, voor wien alle verrassingen der wereld zijn uitgeput en die niemand heeft, aan wien hij de wereld kan nalaten, aan hen, die hem omringen en hem dienen, ministers of comedianten, de illusie van nieuwe veroveringen, van nieuwe liefde en nieuwe genoegens vraagt. De Meester heeft het einde der werkelijkheid bereikt en hij werpt zich op de verdichtsels. Hoelang zal Caesar daarmede genoegen nemen? Dat is de vraag.] ‘Iets nieuws, Rufijn, iets nieuws!’ Dat is zijn refrein, zoodra hij het bed verlaten
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 64]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
heeft. Hoelang zult gij hem iets nieuws kunnen verschaffen? Dat is de vraag. GENESIUS.
Zoolang Polydorus nieuwe drama's zal kunnen verschaffen .... RUFIJN.
Polydorus zal uitgeput raken; hij overspant zich .... HERMES.
Aan dramaschrijvers geen gebrek. RUFIJN.
Maar zij vallen niet in den smaak. GENESIUS.
Wat doet er dat voor u toe, goede Rufijn? RUFIJN.
Dat is voor mij van zeer veel belang. Ik ben kamerheer .... en leverancier van de genoegens van den Keizer. ‘Iets nieuws! Rufijn, iets nieuws.’ Wanneer voor Caesar het nieuwe niet meer nieuw zal zijn, en ik vind geen ander nieuws, dan is hij in staat mij op een morgen het hoofd te laten afhouwen, zonder slechte bedoeling, alleen om het nieuwe. (Gelach.) Lacht maar! Ik zal in het graf niet lachen.
GENESIUS
(opstaande)
Arme Rufijn! .... Schep moed: wij bereiden voor uw meester een onbekend meesterwerk voor: ‘De ontvoering van Helena’. RUFIJN.
Bah! .... Van Polydorus? GENESIUS.
Van Polydorus. RUFIJN.
En natuurlijk zal Poppea? .... GENESIUS.
Neen, Poppea zal Cassandra spelen; en de rol van Helena is bestemd voor het eerste optreden van een jeugdige schoone. (Hij wijst op Albina.)
RUFIJN.
Uitmuntend. Doch waarom die revolutie? GENESIUS.
In de verwachting, dat de keizer hetzelfde stuk nog eens zal willen zien met een rolverdeeling naar zijn hart. Dat wint een stuk uit. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 65]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
RUFIJN.
Slim bedacht. En wat zegt Poppea er van? GENESIUS.
Och, ik denk, dat zij er niet van weet. Zij is grilliger dan een Afrikaansche geit: 't is onmogelijk haar vast te houden. Zij leest een rol nooit vóór de laatste week en repeteert bijna nooit vóór den laatsten dag. Ik zou er een eed op durven doen, dat haar rol nog in haar kleedkamer ligt, zonder zelfs geopend te zijn. RUFIJN.
Zij maakt misbruik van haar roem en van de gunsten van den keizer. Zij kan behagen zonder te werken. GENESIUS
(tot de spelers)
Maar wij zijn niet zooals zij, en wij moeten aan den arbeid. RUFIJN.
Ik ga. GENESIUS.
Vaarwel dan. (Hem vergezellende.) Dus ik word tegen het middaguur verwacht?
RUFIJN.
Tegen het middaguur, Heer. Ik weet niet waarom. GENESIUS.
Ik hoop niet, dat een nieuwe gril van Augustus al onze plannen in de war zal sturen! 't Ware te wenschen, dat hij zich eens los kon maken van de gedachte, dat hij keizer van Rome is en zich eens herinnerde, wat hij vroeger was: een soldaat en gelukzoeker, zoon van een vrijgelatene, zooals gij en ik. Hij zou minder veeleischend en toch gelukkiger zijn. RUFIJN.
[Rome zou er zich beter bij bevinden. - Dat is het gevaar in een rijk als het onze, wanneer de erfelijkheid niet meer heerscht. De eerste de beste roept zich tot keizer uit; een goed zwaard en twaalf houwdegens zijn genoeg. Het rijk wordt een leengoed van den keizer; de zorg voor het rijk reikt niet verder dan tot het eind zijner dagen. En wanneer hij oud wordt, dan vraagt hij aan zijne volkeren nog slechts om hem te onderhouden, te verstrooien, tot het einde toe te verdragen. GENESIUS.
Diocletiaan heeft niet slecht geregeerd.] | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 66]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
RUFIJN.
Hij is doende het weinigje goeds, dat hij deed, te bederven, Genesius. Gisteren zeide hij mij: ‘Ik wil mijn leven eindigen met mijn bloemen te begieten’. De gieter in de hand of op de trappen van het theater of in de armen van Poppea .... aan Rome wordt niet meer gedacht. Wie zal de hand uitstrekken naar Rome, wanneer hij zal zijn heengegaan? De toekomst is duister. GENESIUS.
Rufijn, Rufijn! wat al zorg voor zóó weinig. Rome bestaat slechts voor een tijd. Poëzie, verbeelding, theater ....! dat is de ware werkelijkheid. Doe zooals wij en leef in de verbeelding: ge zult held, keizer en god zijn, en nu en dan, zoo zelden mogelijk, uzelven. De geschiedenis heeft geen ander doel dan de comedie te voeden: 't komt er dus niet op aan, hoe zij wenden, of keeren zal. Indien Rome verdwijnt, zullen wij Rome doen herleven, zooals wij Troje en Carthago hebben doen herrijzen. Dit is mijn geheim: spel! spel! de wereld gaat voorbij; het tooneel is eeuwig. (Op dit oogenblik licht Poppea het gordijn op, dat Rufijn wilde grijpen; [achter haar Aspar, haar zwarte slaaf.]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
III.DEZELFDEN, en POPPEA.
POPPEA.
Aan het declameeren, Genesius? RUFIJN
(zeer onderdanig groetende)
Vrouwe .... GENESIUS.
't Is mijn beroep, Poppea. POPPEA.
En voor Rufijn? (Ironisch, tot Rufijn.) Mijn gelukwenschen. - Wat zegt je meester vanmorgen?
RUFIJN.
(bangelijk).
Mevrouw .... hij heeft naar u gevraagd. POPPEA.
Ik weet 't. - Ik slaap. RUFIJN.
O, ge slaapt .... En wat moet ik hem zeggen? | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 67]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
POPPEA.
(Snijdend.)
Dat ik slaap .... dat ik slaap! Of, dat je me hier ontmoet hebt .... of wat je wilt .... Ik zal bij hem komen, zoodra ik ontwaakt ben. Vaarwel. (Zij zendt Rufijn heen, die groetend vertrekt)
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
IVDEZELFDEN, zonder RUFIJN.
POPPEA.
Die kamerheer is laf. GENESIUS.
Je behandelt hem zoo slecht! Slechter dan de grond, waarover je loopt. POPPEA.
En hoe behandel ik jou, Genesius? GENESIUS.
Uitstekend. POPPEA.
Uitstekend! En is dit voldoende? GENESIUS.
Wat zou ik meer vragen? Je bent de beste kameraad, Poppea, nooit hooghartig, nooit jaloersch, nooit beleedigend, nooit behaagziek .... POPPEA.
Wanneer ben je klaar met het opsommen van mijn fouten? GENESIUS.
Als dàt je fouten zijn, dan weet je er zooveel schakeering in te leggen, dat 't geen fouten neer zijn .... POPPEA.
Houdt op, Genesius! GENESIUS.
Ik verkondig je roem als actrice, Poppea. POPPEA.
Die hoor ik te dikwijls, Genesius .... Maar .... ik ben ook vrouw. GENESIUS.
Dat weet ik niet. POPPEA.
Je hebt 't eens geweten .... | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 68]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
GENESIUS.
Het is mogelijk. Lang geleden en voor één enkelen dag. Den volgenden dag was je verdwenen. POPPEA.
Dus je wéét 't? .... GENESIUS.
Neen: heden weet ik 't niet en wil 't niet weten. [Op het tooneel zijn er voor mij mannen noch vrouwen. Dat is een goede voorzorg. POPPEA.
Zóó teer-gevoelig, Genesius. GENESIUS.
Meer dan je denkt, Poppea. POPPEA.
Je hoeft niet te blozen; 't is geen ondeugd. Er zijn trouwens geen ondeugden! - Denk je dat ook niet? GENESIUS.
O, ik maak niet veel onderscheid tusschen de daden, waartoe de mensch in staat is, en ik zou geen enkele daad veroordeelen, als er geen waren, zooals die, waarop je zinspeelt en die in den mensch meer het dierlijke raken, die wanneer het hart er deel in heeft - en zelfs helaas, wanneer het hart buiten spel blijft - ons tot dienstbaarheid brengen en onze andere eigenschappen verlammen. De ondeugd dat is, wat ons overweldigt .... POPPEA.
En vrees je van mij die overweldiging? GENESIUS,
(geprikkeld).
Ik spreek niet van jou, Poppea. Laten wij daarover zwijgen. (Stilte) ] Maar, onder ons, je doet dwaas met hier dezen morgen te komen; dat is anders je gewoonte niet. De keizer zal 't hooren en daar je hem hebt laten zeggen, dat je sliep, zal hij zich nog verbeelden, dat je hier geslapen hebt.
POPPEA.
Dat is 'n krankzinnige veronderstelling .... en 't kan mij niet schelen wat de keizer denkt! (Stilte) . Meen je heusch, dat hij dat denken zou? .... dat zou komisch zijn!
GENESIUS.
Je houdt er van met vuur te spelen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 69]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
POPPEA.
Ik houd van alles, wat brandt. - Kom, geef me mijn rol, vlug! ik kom vanmorgen om te repeteeren. (Zij verlaat Genesius en treedt vroolijk op de andere spelers toe.) Gegroet vrienden!
TRIPHON
(groetende.)
Vrouwe, ik groet u. HERMES.
Vrouwe! POPPEA.
Jij ziet er nog altijd verliefd uit: kus mij de hand. (Tot Julia) Mijn goede Julia .... (Zij omhelst haar.)
JULIA.
Lieve Poppea! .... Je bent niet trotsch, jij .... POPPEA.
(Zij blijft staan voor Albina.)
Dat is een aardig jong meisje?
Ze wendt zich tot Genesius) Wie is dat?
GENESIUS.
Albina. Een zeer jonge actrice, zoo juist van Rome gekomen om de troep van Nicomedia te versterken. POPPEA.
O, zoo! .... Ik heet haar welkom. (Zij omhelst Albina.)
ALBINA.
Gij bewijst mij te veel eer, Vrouwe. POPPEA,
(tot Genesius)
Ben je aan het repeteeren? GENESIUS.
Juist begonnen. POPPEA.
Wat? GENESIUS.
‘De ontvoering van Helena’! POPPEA
(lachende)
O, vlug mijn rol, haal haar uit mijn kleedkamer; mijn rol moest al hier zijn! Helena! Helena! Ik heb altijd gedroomd Helena te spelen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 70]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
GENESIUS.
Maar je speelt niet Helena, beste Poppea! POPPEA.
Speel ik niet Helena? GENESIUS.
Als je het stuk kende, zou je weten wat een gewichtige, ik mag wel zeggen overheerschende rol, die van Cassandra is, de profetes .... zoozelfs, dat de rol van Helena .... POPPEA
(buiten zich zelve van woede)
Ik speel niet Helena .... En wie speelt dan Helena? Jij misschien, Julia. JULIA.
Maar, lieve .... GENESIUS.
Maar Albina, natuurlijk. POPPEA.
Je beschermelinge. GENESIUS.
Mijn leerlinge, Poppea, sedert vier dagen. POPPEA.
Vier dagen .... vier dagen .... en in vier dagen heb jij reeds bespeurd, dat die jeugdige leerlinge - die niet je beschermelinge is - alle eigenschappen bezit om waardig de overspelige koningin van Sparta uit te beelden. Goed! je speelt nu Paris .... je zult spoedig Menelaus spelen, met de hoornen .... Ik speel mijn rol niet. GENESIUS.
Maar ik bid je, Poppea. Ik speel niet Paris, ik speel Hector. POPPEA.
Ik groet je .... GENESIUS.
Hermes zal Paris spelen. POPPEA.
Dan wil ik nog eerder de rol van Helena spelen; nu ik haar niet met jou behoef te spelen. Ik wil Helena spelen met Hermes; ik heb Hermes lief. Als je er niet in toestemt, Genesius; vaarwel dan! Ik ga aanstonds naar den keizer. Van dezen dag af, behoor ik niet meer tot | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 71]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
een troep, waarover een Genesius door een klein meisje geleid, als een tyran heerscht. (Op Albina toetredende.) En gij, mejonkvrouw, die geen vier dagen noodig had om den wil van een groot kunstenaar te overweldigen - dat is het woord - ik zal mij uw naam herinneren. Doch weet, dat hij mij vóór u heeft liefgehad en dat hij mij nog bemint. En als ik hier die groote speld had, die ik van Caesar kreeg - die groote speld met den wolvenkop (zij zoekt in heur haardos) .... wat zou 't mij goed doen, die mooie blanke borsten te doorboren!
GENESIUS.
Poppea: je bent jezelve niet meer meester! ALBINA.
Maar, Vrouwe, ik heb die rol niet gevraagd .... Ik wil haar aanstonds afstaan. POPPEA.
Ik wil niets van je weten .... neen, neen, ik haat je .... GENESIUS
Maar zij staat de rol af .... POPPEA
(neervallende op het rustbed)
Genesius .... Genesius .... Genesius .... Als je eens wist, hoeveel verdriet je me doet. GENESIUS.
Maar, Poppea .... POPPEA.
Omhels me, één maal, waar zij bij is, één maal .... Ik ben jaloersch, jaloersch, jaloersch (Zij snikt, met het hoofd in de handen.)
(Op dit oogenblik, licht de blanke slaaf van Genesius het gordijn aan de linkerzijde op en kondigt aan:)
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
V.DE OVERIGEN, met den BLANKEN SLAAF, die aanstonds verdwijnt, daarna RUFIJN, DIOCLETIAAN, BELISAAR, POLYDORUS en VIER LIJFWACHTEN.
DE BLANKE SLAAF.
Heer Genesius, de Keizer. (Beweging. POPPEA staat op, wordt onmiddellijk onverschillig, brengt haar tunica en heur haardos in orde en zegt tot [ASPAR] den blanken slaaf:)
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 72]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
POPPEA.
Poeder en rood, [Aspar!] - en houdt den spiegel vast! (Hij gehoorzaamt en zij begint zich onverstoord te verfraaien.)
GENESIUS.
Als je door de andere deur wilt heengaan? POPPEA.
Neen ik blijf, Genesius. (Dan komt RUFIJN binnen, geheel in de war.)
RUFIJN.
Ik had u vroeger willen waarschuwen .... maar een plotselinge gril ... (Tot Poppea) Blijft gij hier, Vrouwe?
POPPEA.
Ik blijf. RUFIJN.
Hij komt ook vlak achter mij. (DIOCLETIAAN komt binnen, vergezeld van BELISAAR, POLYDORUS en de LIJFWACHTEN.)
DIOCLETIAAN.
Ha! daar zie ik Genesius, mijn Genesius, mijn bewonderenswaardige en dierbare Genesius, de vertroosting van mijn ouderdom, de nieuwe Roscius, grooter dan de oude. Vriend, uw keizer heeft den middag niet kunnen afwachten; hij komt tot u, hij heeft u aanstonds noodig. (Wanneer hij Genesius wil omhelzen, die buigende hem tegemoet treedt, bemerkt hij Poppea.) Hé! (Tot Poppea.) Ontmoet ik u hier, Vrouwe, hier? Men heeft mij gezegd, dat gij sliept.
POPPEA.
Dierbare Heer, ik zal zonder twijfel geslapen hebben .... DIOCLETIAAN.
Hier? POPPEA.
Misschien hier, geliefde Heer. DIOCLETIAAN.
Gij zint altoos op middelen, Vrouwe, om in uwe woorden het ware met het valsche zoo te mengen, dat men ze niet meer onderscheiden | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina *8]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
DECOR VOOR DE GEESTELIJKE BRUILOFT VAN FRANSISKUS MET DE ARMOE ONTWERP RENEE MOULAERT
DECOR VOOR FRANSISKUS DOOD ONTWERP RENEE MOULAERT
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina *9]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
GENESIUS ALBERT VAN DALSUM
Houtskoolteekening van Matthieu Wiegman | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina *10]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
GENESIUS: ‘Naar voren! langzaam .... langzaam’ .... Eerste Bedrijf; Eerste Tooneel
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina *11]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
POPPEA: ‘En ik bij u, aan uw voeten.’ Eerste Bedrijf; Vijfde Tooneel
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 73]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
kan. Maar wat ge ook doet, ge zult mij vandaag niet in toorn brengen. Ge hebt geslapen ongetwijfeld, en hier geslapen, misschien. Maar dat ongetwijfeld en dat misschien zeggen niet meer ja dan neen. Ik zal ze dus ten goede uitleggen. Vanmorgen, zoo verklaar ik u, heb ik geen belangstelling voor uw sekse, ik kom alleen voor de comedie. De scène is goed gespeeld, ik dank u! En verder heb ik vertrouwen in mijn Genesius, mijn Roscius, mijn keizer van het tooneel. (Hij omhelst Genesius.) Vlug ter zake. Waart ge aan het repeteeren? (Tot Belisaar, die Albina reeds nauwlettend gadeslaat.) Ja, die kleine is aardig. (Tot Genesius.) En wat werd er gerepeteerd?
GENESIUS.
Wij waren bezig, Heer, met ‘De ontvoering van Helena’. DIOCLETIAAN
(die den tekst uit de handen van Albina heeft genomen, werpt dien weg.)
Laten we niet meer spreken over ‘De Ontvoering van Helena’; ik wil er niet meer van weten. ALLEN.
Oh! (Beweging.)
GENESIUS.
Dus al de moeite van meester Polydorus zal te vergeefs geweest zijn? DIOCLETIAAN.
Hij lacht er om. Hij weet, dat ik voor de stukken van hem, die niet gespeeld worden, het dubbele betaal. (Hij gaat naar de rustbank.) Eerst wil ik 't mij gemakkelijk maken. (Hij maakt zijn mantel los en plonst neer op de rustbank.) Mijn Genesius aan mijn rechterhand .... Polydorus links .... (Zij gaan naast hem zitten.)
POPPEA.
En ik bij u, aan uw voeten. (Zij vleit zich op den grond neer.)
DIOCLETIAAN.
Als u dat behaagt. Mijn kamerheer en mijn hofmaarschalk zullen blijven staan, als gewoonlijk. Luistert. (Stilte.) Hm, hm .... Luister goed, Genesius. Ik wil niets meer weten van Helena, niets van Castor en Pollux, niets van Prometheus, niets van de wijsheid van Ulysses,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 74]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
niets van het bedorven been van Philoctetes, niets van de hoornen van Menelaus. Ik wil niets meer hooren van Hercules, die zich volstopt, terwijl Admetes naar een begrafenis is. Ik wil niets meer zien van ‘de Tafelschuimer’, van ‘Warenar’, van ‘de Zelfkweller’; niets meer van slaven, die een langen neus zetten achter den rug van hun meester; niets meer van kinderen, in hun prille jeugd geroofd en die hunne ouders twintig jaar later herkennen .... Niets meer van koppelaars, van woekeraars, van lichtekooien .... niets meer van Romulus, niets van Catalina, noch van Pompejus, van Alexander of van Xerxes Ik wil geen tragedie meer, geen comedie, geen klucht, geen goochelkunsten, geen worstelwedstrijd, geen ballet ... Ik wil niets meer, niets. (Hij lacht.)
GENESIUS.
Edele Caesar, 't zal gemakkelijk zijn u te dienen: doch zullen wij ook betaald worden om niets te doen? DIOCLETIAAN.
Wacht .... wacht! ik wil niets meer: Polydorus weet, wat ik wil. POLYDORUS,
(die meent uitgenoodigd te zijn om te spreken.)
Heer .... Onze groote en wijze keizer .... dat de Goden hem beschermen! Caesar-Augustus-Diocletiaan-Jovius, heeft in de geheime binnenkameren van zijn geest, een denkbeeld overwogen. DIOCLETIAAN.
Zwijg, Polydorus; ik kan alles beter verklaren, dan wie ook, want het denkbeeld komt van mij. Als alle goede denkbeelden, is ook deze idee gekomen in een droom. Ik droom veel, wanneer ik gezond ben en groote gebeurtenissen worden voorbereid .... Ik heb heel dezen nacht van die ellendige Christenen gedroomd. GENESIUS.
Dat is een nachtmerrie. DIOCLETIAAN.
Toch niet, Genesius. Ik zag ze bloeden en koken, gebraden worden in den oven, roosteren op een zacht vuur en verhit worden in een soep van kruiden. En ofschoon ik thans weinig behagen schep in argumenten van deze soort, ofschoon men thans overal wel wat te veel spreekt van mijne gematigdheid, heb ik toch wat genoegen gevonden in die beelden der gerechtigheid .... Neen, neen, ik ben te oud en ik wil niemand meer vervolgen; de Christenen zwijgen: laat 't zoo blijven! Trouwens dat wilde ik niet zeggen. - In den stoet der | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 75]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
slachtoffers, schoon dikwijls om te zien, herkende ik de ontroerende groep van Adriaan en zijne vrouw Natalia. Ge hebt wel gehoord van de terechtstelling van Adriaan, aanvoerder van een onzer legers, wien, nog geen drie jaar geleden, armen en beenen werden afgehouwen. TRIPHON.
Ik heb de terechtstelling bijgewoond, edele keizer. DIOCLETIAAN
Welnu, die Adriaan - die mij altoos sympathiek was - zag ik in mijn droom voor de rechters, om zich voor zijne dwalingen te verantwoorden. Lacht niet: want 't was wonderschoon. Ik verstond de woorden maar half, maar de stem, de houding, de oogen, de beweging van het lichaam, de wijze van het hoofd op te heffen, alles was grootsch .... Meer dan Adriaan was hier, ofschoon ik hem herkende. Het was Genesius, de rol van Adriaan spelende. GENESIUS.
Hoe? Wat meent gij? DIOCLETIAAN.
Genesius, mijn Genesius, mijn zeer geliefde Genesius, hij! - en met de trekken van Adriaan, en doende als Adriaan: ik vond weldra niets, dat niet van onzen grooten kunstenaar was. GENESIUS.
Dat is voor mij niet geruststellend; ik dacht er niet aan mijn leven te moeten eindigen als Christen. DIOCLETIAAN.
Het is maar een droom. 't Komt er niet op aan, of ge al of niet zóó uw leven beëindigt: het einde zou er schooner om zijn. Het voornaamste is, dat ge de rol op u neemt. Bereidt u voor, Genesius, het stuk wordt geschreven. Ik wil Genesius zien in den marteldood van Adriaan .... en Poppea zal Natalia spelen. POPPEA
Ik ben bereid. DIOCLETIAAN.
Ik eisch 't. (Wijzende op Albina.) Deze speelt voor de jonge zuster van Adriaan, indien hij er een heeft. (Tot Triphon) . En jij, jij speelt den rechter. (Hij lacht.) [Ja, sedert den droom van dezen nacht denk ik aan niets anders. Rufijn, mijn kamerheer, bespiedt mij, denkende: hij neemt een bad, hij schrijft aan Poppea, hij eet, hij zingt.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 76]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wel neen, wel neen, Rufijn! Dat alles was onbeteekenend, belachelijk, en terwijl ik deed of ik at, zong, aan Poppea schreef of een bad nam, was ik in mijn hoofd steeds bezig met de rolverdeeling.] Ik liet Polydorus, onzen dramaturg, roepen; hij kan aanstonds beginnen. Wat 'n vreugde; zoo iets is nog nooit aanschouwd. Wanneer is het stuk klaar, Polydorus? POLYDORUS.
Ik sta ter beschikking van den Caesar en zal mij inspannen om hem zoo goed en zoo spoedig mogelijk te voldoen .. .. Maar .... DIOCLETIAAN.
Is er een maar? POLYDORUS.
Er zijn zelfs verschillende maren, Heer. Er is de maar van de inspiratie, die niet op bevel wordt ingestort. Er is de maar - mag ik het bekennen? - van de zenuwachtigheid en de stemmingen: ik ben zoo gevoelig als een blad voor ieder luchtstroominkje en de zon, die mijn linkerhand beschijnt, doet mijn rechterhand verkillen. Geef mij een doek, Hermes. (Hij wikkelt zich in een doek.) Er is de maar van de ontroering voor een nieuw onderwerp, dat niemand nog behandelde en dat reeds bij voorbaat in een kwaden reuk staat.... en natuurlijk de maar van het inwinnen van inlichtingen over de gewoonten van de secte en de omstandigheden van het gebeurde.
DIOCLETIAAN.
Hoeveel maren nog? POLYDORUS.
De overigen kunnen we verwaarloozen. Maar .... DIOCLETIAAN.
Nog een! POLYDORUS.
Edele Caesar, gedoog, dat ik mij nader verklaar. Gij weet, dat ik nooit opzie tegen arbeid en dat zelfs bepaalde werkjes, een verstrooiïng, een improvisatie, die door Uwe Majesteit plotseling werden verlangd, door mij niet werden beschouwd als onwaardig aan het talent, dat ik misschien bezit en dat door Uwe Majesteit de eer wordt bewezen, naar waarde te worden geschat. Onder bepaalde omstandigheden kan ik mijn kunst, die altoos den tijd der noodzakelijke voorbereiding verlengen wil, geweld aandoen. Ook al zou mijn roem er onder lijden, ik zal niets betreuren, Heer. Doch, indien ik Uwe Majesteit goed begrijp, vraagt Uwe Majesteit niet een simpele schets op de wijze | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 77]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
van vóór Plautus, niet een luchtige en gemakkelijke klucht, waarin de zeden der Christenen worden bespot .... DIOCLETIAAN.
Volstrekt niet, volstrekt niet! Komisch, een beetje komisch, precies genoeg, opdat men niet zal kunnen zeggen, dat wij jegens die lieden den ernst bewaren - maar niet meer. Tot zekere hoogte moet men rekening houden met de openbare meening. Komisch, een beetje komisch, maar de tragiek moet overheerschen. Die Christenen zijn dwazen, goed, maar schoon in hun optreden; dwazen die weten te lijden en te sterven. Je begint bij het doopsel - grappig, zoo je wilt! - doch dan moet de ernstige toon klimmen tot de marteling, wanneer Natalia in haar boezem de afgehouwen hand mededraagt van haar echtgenoot, met den gouden ring, dien zij kust: de mooiste scène, de mooiste scène! [De Christenen kunnen, ik verzeker 't u, welsprekende en bloedige dramatische onderwerpen verschaffen. Als Heer van het Rijk, haat en verafschuw ik de Christenen. Doch als toeschouwer, heb ik de zwakheid en het recht ze te bewonderen.] En dan te denken, dat niemand nog op zulk een idee gekomen is! Je behoeft het slechts op te schrijven, Polydorus: het drama is gereed. POLYDORUS.
Vergeef mij, Heer! Indien gij een drama wilt, indien ik het onderwerp geheel moet uitputten, geef mij dan den tijd om te droomen. [Indien ik een Alceste of een Medea voor u ontwerpen moet, kan ik putten uit de schatten mijner roemrijke Grieksche of Romeinsche voorgangers; door hen en door den roem van de fabel word ik gesteund. Doch thans ben ik de eerste, goede Caesar.] Niets is voorzeker onmogelijk voor den dichter en de opgetogenheid der schoone letteren over een nieuw onderwerp, dat hem persoonlijk onverschillig of zelfs vijandig is, kan en moet zelfs voor hem de opgewektheid, de bezieling en de oprechtheid vervangen. Doch ook dan moet hij het onderwerp in studie nemen .... en het onderwerp der Christenen .... DIOCLETIAAN.
Het zij zoo! aan de studie dan. Ik geef je .... twee maanden .... POLYDORUS.
Dat is de helft van den strikt benoodigden tijd, edele Caesar. DIOCLETIAAN.
Dan voor elken dag een dubbele taak. Ik heb ergens, ik weet niet meer waar, gelezen, dat de haast en de dwang de kunst niet schaden, doch levender en sterker maken en ik ben bereid die methode toe te passen, indien de inspiratie je in den steek laat. Wil je een goede gevangenis met het noodige schrijfgerei? .... | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 78]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
POLYDORUS.
Heer? .... DIOCLETIAAN.
Genoeg. - Wat denkt Poppea er van? POPPEA.
Verheven Heer, om aan mijn echtgenoot (zij wijst op Genesius) .... de hartstochtelijke liefde van Natalia kenbaar te maken, bezit ik alles, wat noodig is ....
DIOCLETIAAN.
In uw hart? .... POPPEA.
In mijn hoofd, Heer. Mijn hoofd voert altoos het bevel. Ik speel koud, zooals de tooneelterm luidt, en leer aan mijne verbeelding gevoelens veinzen, die mij ten eenenmale vreemd zijn. DIOCLETIAAN.
Oh, zoo! POPPEA.
Wanneer gij, wanneer ik Agamemnon dood, in mijn ziel zoudt kunnen lezen, zoudt gij, achter het gelaat van den afkeer, een verstrooiden glimlach vinden. De dramatische kunst is voor mij een ingewikkeld mechanisme, dat tot in de kleinste raderen moet worden beheerscht. Dat behaagt mij. DIOCLETIAAN.
Gebruikt gij dat mechanisme ook in het gewone leven? POPPEA.
Nu en dan, Heer. DIOCLETIAAN.
Dat heb ik bespeurd. (Hij wendt zicht tot Genesius, die onbeweeglijk is gebleven.) Wel, Genesius, zegt mijn Genesius niets? Wat is er?
GENESIUS.
Heer, ik zou u veel moeten zeggen. - Ik zal natuurlijk doen, wat de keizer mij beveelt; maar omdat ik zeker ben, dat ik 't slecht zal doen, ben ik nu reeds zeer verlegen bij de gedachte, mijne verdiensten jegens u te verkleinen en u teleur te stellen. DIOCLETIAAN.
Wat moet ik hooren? .... | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 79]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
GENESIUS.
Verheven Heer .... Omdat de problemen van ons beroep u belang inboezemen, durf ik u zeggen, dat ik ons beroep volslagen anders opvat dan Poppea. Ik kan op het tooneel geen woord uiten op de wijze, waarop 't moet worden geuit, zonder dit woord mij eigen te hebben gemaakt, zonder er door ontroerd te zijn tot in de ziel. Ik meen, dat een tooneelspeler - ik spreek niet van de tooneelspeelster, want de gave der behaagzucht helpt de vrouw spontaan om alle passies na te bootsen, die zij niet bezit - maar de echte tooneelspeler zal, naar ik meen, slechts aan die rollen waarlijk vleesch en bloed geven, die overeenstemmen met zijne natuur en waarvan hij de voornaamste elementen vindt in zijn wezen. En wat de rol van een Christen betreft .... DIOCLETIAAN.
Maar speel je dan niet alle rollen: Oedipus, Ajax, Prometheus, Thersites? Ik zou je Proteus noemen .... Proteus .... GENESIUS.
Omdat mijn natuur veelzijdig is en zij genoeg laagheid, toorn, wanhoop en grootschheid omvat om al, wat noodig is, te leenen aan Thersites, Ajax, Oedipus en Prometheus. In de rol van een jongen minnaar, denk ik aan mijne eerste liefde; in die van een gauwdief, stel ik mij voor, hoe ik geld had kunnen rooven in een moeilijk oogenblik van mijn leven: indien ik 't niet gedaan heb, zoo weet ik toch, dat ik er toe in staat was, zooals ook tot liegen, tot verraad, tot moord. Want dit is de algemeene, de kakelbonte stof, waaruit alle menschen gesneden zijn. Ik neem hier een stuk zijde, daar een lap purper, daar weer een reep zakkenlinnen en wat mijn personage ook is, koning of keizer, of bewoner van den Olympus - [zijn de goden niet naar onze beeltenis gemaakt? - niet beter en niet slechter zijnde dan een ander, niet minder verstoken van adeldom of van verdorvenheid,] kan ik met eigen stof mijn personage kleeden. [Wanneer een held moet worden bekleed, voor wien ik een kleed vinden kan, wanneer hij is gebouwd naar het plan van den mensch .... zoekt hem dan, indien het u behaagt, in Scythië of in den Kaukasus, laat 't een neger zijn, een domoor, een dwerg, een wildeman: het doet er niet toe. Ik erken: er is geen menschelijk wezen, waaraan ik mij niet kan vasthechten met een vezel van mijn hart.] Doch van mij te vragen gevoelens te omhelzen, die de natuur, de rede en de liefde beleedigen; een lichaam, dat het lichaam ontkent; een leven, dat het leven minacht; een ziel, die niet meer wenscht te zijn en als een rook wil optrekken, tot de mijne te maken - dat vergt van mij het onmo- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 80]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
gelijke, het onmenschelijke, het onuitsprekelijke. Wanneer de Christenen menschen zullen zijn, zal ik gaarne, om u te behagen, een rol van Christen op mij nemen. Doch iedere trek van hunne zeden brengt mij in opstand, is een aanslag op de menschheid. Goed! ik zal dan spelen .... als een trekpop, opgestopt met stroo of vlas, de armen en beenen bewegende met een draad; [ik zal alle dwaasheden zeggen, de woorden juist uitsprekende en alle klanken weergevende, waarover ik beschik.] Maar verwacht van mij niet, goede Heer, dat ik met een grein van waarheid hunne comedie kan veinzen. Zelfs op het tooneel, zou ik niet kunnen dienen een armen, droeven en bloedenden God. DIOCLETIAAN.
Kalm, kalm, Genesius. Deze verontwaardiging is loffelijk en ik voorzeker zal haar niet afkeuren. Doch de kunst moet zich wat verheffen boven al die dingen. (Tot Polydorus) Niet waar?
POLYDORUS.
Zoo denk ik, Heer. GENESIUS.
De kunst is iets menschelijks - of zij bestaat niet, meester Polydorus. POLYDORUS.
Het is genoeg, wanneer de kunst schoon is, meester Genesius. DIOCLETIAAN.
Polydorus heeft gelijk .... en Adriaan voor zijn rechters, voor de pijnbank, voor den dood, dat is schoon, Genesius .... ge kunt 't niet ontkennen. GENESIUS.
Heer, ik zou u niet durven tegenspreken, noch mij mengen in dat, waarover mij geen oordeel toekomt. Doch deze bewondering bij Uwe Majesteit verontrust mij. DIOCLETIAAN.
Men kan bewonderen èn vervolgen. [GENESIUS.
Ik meen, dat bewondering altoos voor een deel aanhankelijkheid in zich sluit .... DIOCLETIAAN.
Ik ben geen Christen! GENESIUS.
Gij zijt meer op weg het te worden dan ik, edele Caesar! | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 81]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
DIOCLETIAAN.
Je brengt me aan het lachen. GENESIUS.
Geloof mij Heer] .... Sta mij toe u dit te zeggen: men moet dat, wat men veroordeelt, niet te veel bewonderen. BELISAAR.
(bedremmeld)
Dat is waar. RUFIJN.
(verlegen)
Dat heb ik ook gedacht. GENESIUS.
Ik ben er van overtuigd, dat uw kamerheer en maarschalk Belisaar niet zonder ongerustheid op het tooneel een Christen als held zullen zien optreden. Het is een gevaarlijke bekoring voor het volk. BELISAAR.
Dat kan niet worden ontkend. RUFIJN.
Dat is ook mijn meening. DIOCLETIAAN.
(hen verwoed aanziende)
Ik weet, wat ik doe, Heeren. (Zich tot Genesius keerende.) Tooneelspeler Genesius, dit is een bevel. Ik groet u. (Hij wil heengaan.)
GENESIUS.
Heer .... DIOCLETIAAN.
Wat hebt gij mij nog te zeggen? GENESIUS.
Heer .... ik vraag Uwe Majesteit om vergeving .... indien gij alle redenen kent, die ik heb om de secte te verfoeien, dan zult gij - ik ben er zeker van - geen wrok meer koesteren jegens mij. DIOCLETIAAN.
Vertel ons die redenen. Maar vlug. GENESIUS
(zacht)
Heer, ik bezat een vriend, die ik liefhad .... als een broeder. Wij hielden niets voor elkander verborgen, niets van den een was vreemd voor den ander: wij hadden denzelfden smaak, dezelfde fantasie, dezelfde neigingen. Ik weet niet wat er geschied is en onder de heer- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 82]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
schappij van welken tooverdrank zijn gezonde rede wankelde .... ik weet 't niet .... (Zeer zacht.) De Christenen hebben hem mij ontnomen, Heer.
DIOCLETIAAN.
Is hij dood? GENESIUS.
Gij kunt niet wenschen, dat ik hem verraden zou .... Hij leeft. DIOCLETIAAN.
Ik vervolg niet meer, ik heb 't al gezegd: ik bewonder. (Hij lacht.) Vertel verder.
GENESIUS.
Edele Caesar, ik heb gepoogd hem aan de Christenen te ontnemen, doch hij heeft verkozen alle banden te breken en mij niet meer te bezoeken. POPPEA.
Dat is hun wet, die wil, dat men alles, wat men liefheeft, verlaat. GENESIUS.
(dof.)
Ik haat die wet. En al zou men mij morgen bewijzen, dat zij de waarheid is, wanneer zij mij hun god in de hand zouden leggen: ik zou hem in het stof werpen, al ware hij god. Ik zal de Christenen nooit kunnen vergeven. DIOCLETIAAN.
Wel, des te beter, Genesius. Je kunt nu toonen, of je mij liefhebt, want je keizer vraagt een offer. Brengt het offer met bitterheid, als je 't niet doen kunt met vreugde: zooals, naar men zegt, de Christenen een offer brengen. Dat hebben we dus reeds gevonden: het offer. Buit dat gevoel uit, mijn vriend. Maar ik wil Adriaan op het tooneel zien. Ik vergeef je! GENESIUS.
Dank, Heer. Ik wil pogen u te voldoen: staat mij slechts ééne gunst toe! DIOCLETIAAN.
Die sta ik bij voorbaat toe; spreek! GENESIUS.
Ik zou als Adriaan willen verschijnen met het masker, volgens de oude gewoonte, ofschoon gij, Heer, het gelaat verkiest. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 83]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
DIOCLETIAAN.
Waarom? GENESIUS.
Dan zal de uitdrukking mijner trekken mijne woorden niet logenstraffen. DIOCLETIAAN.
Goed dan! met het masker, maar laat 't op u gelijken. Vaarwel, vaarwel! - Ik laat je hier achter, waarde Polydorus; je kunt middagmalen, waar 't lukken zal. Begin aanstonds met de groote lijnen van het onderwerp uiteen te zetten. Er moet geen tijd worden verloren. (Tot de spelers) Komt allen hier! (Hij groepeert ze in een kring rond Polydorus) 'n Beetje komisch niet, maar laat het tragische overheerschen. Het zal prachtig worden, Mijne Heeren. (Alvorens met Rufijn en Belisaar te vertrekken wendt hij zich tot Poppea). Gaat ge straks slapen, Vrouwe?
POPPEA.
Mijn dierbare Heer, als ik slaap heb .... DIOCLETIAAN.
Ik eveneens. (Hij vertrekt met Rufijn en Belisaar.)
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
VI.(DEZELFDEN, zonder RUFIJN, DIOCLETIAAN en BELISAAR.)
Poppea, die zich in de groep naast Genesius bevindt. Dat is de eerste maal, Genesius, dat ik je voor een eerste rol zie terugschrikken. [GENESIUS.
Die eerste rol zal zoo mislukken, dat 't misschien de laatste zijn zal.] POLYDORUS.
Mag ik beginnen? (Men stemt toe) Hermes, neem mij dien doek af. Ik ben nu te warm. (Hermes neemt den doek) Hm! hm! (Hij kucht.) Ik zie de ontwikkeling zóó. Adriaan, bevelhebber in het keizerlijk leger, heeft een jonge Christinne, Natalia, gehuwd. (Hij wijst op Gen'esius, en daarna op Poppea.) Wij wonen de bruiloft bij. (Poppea neemt uitdagend de 'hand van Genesius.) We krijgen dan een goed-verzorgde, zorgvuldig-geregelde en weelderige mise-en-scène. En dan zou ik een van die sombere tempels willen vertoonen, gegraven in den bodem van Rome,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 84]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
waar de secte haar bijeenkomsten houdt .... Als wij van een afvallige enkele schetsen konden krijgen .... GENESIUS.
Dat is gemakkelijk, Polydorus. POLYDORUS.
Daar zouden we dan Adriaan terugvinden, zonder dat zijn vrouw 't weet, ook bekeerd, terwijl hij om het doopsel schreeuwt. Hij ligt op een bed en zegt iets als: ‘Wat voel ik me zwaar, wat voel ik me zwaar! - ‘Je hebt te veel gegeten, Adriaan! .... - ‘Neen, neen! het gewicht van mijne zonden drukt mij.’ .... (Men lacht.) Na deze concessie aan de grappenmakerij, komen we in de gevangenis, waarheen Adriaan is overgebracht. Plotseling verschijnt zijne vrouw Natalia. Ik zie dan een mooie scène tusschen de gehuwden, nieuw, onschuldig, roerend, doch opeens onderbroken door de komst van Agnes, een jonge slavin, die Adriaan in het geheim liefheeft .... (Hij wijst op Albina.) Dan ....
GENESIUS
(zijne hand terugtrekkend, die Poppea in de hare hield.)
Laat dat, Poppea. POPPEA.
Ik hield je hand niet vast, zou ik denken .... (Allen lachen.)
POLYDORUS.
Wat is er? POPPEA.
Niets .... niets! .... je Christenen hebben ruzie. (Nieuwgelach.)
POLYDORUS
(gekrenkt)
Wanneer ik u verveel! .... POPPEA en GENESIUS.
Wel neen! wel neen! TRIPHON.
Hoe kunt ge dat denken, meester! ALLEN TEGELIJK.
Het is schoon! Schitterend! Ontroerend. Verder .... Verder! POLYDORUS.
Waar was ik gebleven? (Terwijl hij zoekt valt het scherm.)
EINDE VAN HET EERSTE BEDRIJF. |
|