was een zwakke duiding, omdat hij in de nacht verdween en niemand kon zeggen wat er verborgen was in de mist. De woorden van de menschen waren daarom zoo schamel. Ze gaven slechts een vaag vermoeden, een flauwe heugenis van oud geluk. Soms waren ze scherp als messen: om het niet-weten.
Toen heeft God zich over de wereld ontfermd: Hij zette een seinlamp uit in de nacht.
‘Hebt ge het gezien’, zeiden de oude menschen, ‘er is een nieuw licht.’
‘Hebt ge het gezien’, zeiden de kinderen, ‘nu zal de dag weer komen.’ Het waren zoo'n stille kinderen, die dat zeiden. Ze hadden het Licht noot gezien en leefden slechts van de verwachting der ouderen; omdat de keten er was, die in den nacht verdween. Een oud man had het gezegd: ‘Deze keten is de hand, die God ons reikt.’
Het was een geheim, dat de menschen deed huiveren: dat God zoo ver af was en zoo nabij.
Eindeloos veraf.
Want het was nog altijd nacht: het licht van de sterren is ver. En de dingen om ons heen zeggen weinig. Er zijn er, tot wie ze spreken. Fijne luisteraars, die het hijgen verstaan van den wind en het eentonig lied van de waterval. Die het gehuil der wilde dieren onderkennen en het fijne gepiep van de vogels. Voor hen zijn alle dingen teekens met diepe zin.
Maar het moedertje, dat haar mais maalt tusschen twee steenen en de werkman, die steenen kapt uit de bergen, zij weten van dit alles niets. Ze hebben alleen een hunkerend hart en een schrijnend heimwee. En vreemde angsten om de nacht.
Maar ze hebben de keten, waaraan ze zich heffen kunnen in een duister uur. Ze draaien het stuurrad met een feilloos bewegen van hun hand. De boeg klieft alle golven stuk.
Dan is het of de seinlamp heller brandt.
En dan is God zeer nabij.
Toen het eerste lichtstreepje over de kim lag en de morgenwind zoeltjes door het dal blies en toen een bloem verwonderd openging, waren de menschen oud en ziek van pijn. Schrik nu niet van het woord: ik ga nu schrijven over de dwaasheid van God.
Want zonder kraken brak de hemel open, onverwacht: grenzeloos was het licht. Er lag een brug tusschen hemel en aarde: en op de brug stond een Moeder met een Kind.
Dat Kind was de Zoon van God.