beweging en karakteristieke lichamelijkheid, die den schilder boeide en de omgeving van den mensch werd nooit bezien als een objectieve, op zich-zelf staande wereld, maar altijd als aangevaren en bestormd, als gedragen en bezield dóór de innerlijke beweging van den mensch, zóó sterk, dat men werd herinnerd aan het woord van Villiers: ‘Les objects se transfigurent selon le magnétisme des personnes qui les approchent.’
Niet in de quasi-mystiek van een goedkoope monumentaliteit, die het loon is op wat vlotte becijfering en overwogen meting, gaf hij die geestelijke werkelijkheid, die synthetische wijze van beelden - maar altijd door een bloedwarm contact met het bewogen leven, door een vitaal mee-acteeren met de verschijnselen. Open van aandacht tegenover deze veelvoudigheid en ieder moment bereid tot herzien steeg hij zoo boven den uiterlijken vorm van dat leven uit en werd zijn schilderen, voor hem een ‘crystallisation de l'amour’ die den vollen mensch vergt, een opmerkelijk protest tegen de onoorspronkelijheid die in de kunst van dit oogenblik veelvuldig worden waargenomen. Volheid en harde kracht van leven is er in dit werk en dáárdoor ook het vermogen, om in stille momenten ontroerend-teeder te worden zònder weekheid - zooals ik dit bespeurde in een vreemd-verdroomd meisjesportret, in enkele teekeningen (zéér impulsief en direct, maar merkwaardig sober van lijn) die hij bijna verlegen achter een stapel groote schilderijen vandaan haalde.
Het valt moeilijk om over dit werk te zwijgen, hoezeer wij er ook gaarne de rust omheen zien die het sterk en ongestoord doet gedijen. Er is zulk een verrassende groei in en zulk een creatieve vruchtbaarheid, het is zoo sprekend karakteristiek voor de bezielingen en de vermogens die in het germaansche land doorgaans tot creatie den stoot gaven, dat wij onze taak slecht zouden vervullen indien we het uit de matheid en vermoeidheid van het hedendaagsche niet bijzonder naar voren haalden, - tégen de meeningen der sceptici in, die voor deze plotselinge verschijning de wijze hoofden hebben geschud.
In de ‘Doop van Christus’, uit Wiegersma's eersten tijd, vindt men een sprekend voorbeeld van zijn driftige en spontane werkwijze. Een doek van den eersten en eenig-juisten gooi, maar hoe sterk en pakkend van bezieling, hoe brandend en gevoelig van kleur! Er is geen mogelijkheid tot ‘hineininterpretieren’: het is een voorstelling vol innerlijke simpelheid, in geenerlei manier of beredeneerden stijl, maar 'n schilderlijke explosie tevens van barokke weelde en ongemeene kracht. Deze directe kracht ging niet verloren, maar spoedig openbaarde zich een behoefte tot bezinning en dieper peilen van het