| |
| |
| |
| |
NOVEMBER 1926
NUMMER 11
DE GEMEENSCHAP
ONDER REDACTIE VAN JAN ENGELMAN, HENDRIK KUITENBROUWER, WILLEM MAAS, LOU LICHTVELD EN C. VOS
| |
Zuid-Zuid-West
Ship ahoy!
XXXVI.
Ginds is de eenzaamheid stilte, en hier is de eenzaamheid beweging; dit is het groote verschil, dit is het onoverbrugbare verschil. Ik stond in het land gelijk een boom die alzijdig wortel geschoten had; de sappen van alom waren mijn voedsel en ik bloeide van de deugd-doende zon. Een stormwind ontwortelde mij. Ik viel.
Een schip. Het witte wuiven op een steiger.
O, o, wat wordt dit wuiven klein; klein en wit.
Een stip. De groene oevers der rivier schuiven weg.
De citadel verdwijnt; de borstwering van mijn jeugd verdwijnt.
Zoo open en zóó naakt sta ik voor de grijze zee. De wint waait alles uit mijn binnenst weg.
Het schip is niet meer dan een blad op de wind, een blad dat altijd beweegt. En sinds die avond (avond van moeder met het kleine kind op de arm dat wuifde, blij!) is àl mijn heimwee verlangen-naar-rust geworden. Want met razende vaart schoof de boot mij temidden van het gewoel. Flirt, scheepsjenever, stoomturbines, cargo, marconist, pantry, oogen, zwart laadruim, gramofoon, dessert, blauw-groen-wit water, weer groen, blauw, wit, ultramarijn. Ik wilde zeilen, zeilen met een sierlijke boog langs de horizon. De versche lak van mijn cabine werd een ondragelijke obsessie; de maaltijden werden een doodsangst.
Als ik mijn oogen sloot hoorde ik het leven om mij heen suizelen, als een storm die je binnenshuis langs het venster hoort. Lieve gedachten
| |
| |
werden schichtige meeuwen; ze verdwenen tusschen de grijze golven. Funchal! Ik zag groene en bruine bergen; rozen. Ik zag een kind dat leek op een witte tuberoos. De wijn smaakte naar brak water; ik had tranen in mijn keel. Zware ossen trokken bizarre sleeën over de straat; er was véél te veel gewoel. Ik zocht de schoonheid in een balzaal en ik snakte naar mijn slaapkamer. Het woelige water bespatte een wilde kust van grillige rotsen.
Satander lag in een stille baai. Maar op de steiger gloeiden reeds oogen die ik nooit meer vergeet. ‘Spaansch bordeel’ zei de scheepsdokter en zijn lippen stulpten zich over de zwarte sik. Ik ging met hem mee; in de duistere straat drie treeën omlaag, en tikken met een koperen deurklopper. Stemmen achter het mirador. Ik zag niets meer, niets dan een heel klein meisje, waarvan ik alleen maar de oogen zien wou, die mij op eens zoo vreemd-droevig maakten. Ik schoof de grijsaard weg van de piano en speelde de tango. Tersluiks keek ik naar het meisje. 't Zou zóó mijn zusje kunnen zijn. Een forsche Spanjaard zwaaide binnen. Hij draaide rond op zijn hakken en nam het meisje mee. Middenin brak mijn tango af. Met groote oogen bleef ik staren naar de deur die dichtviel. ‘'t Is rotzooi hier’, zei de scheepsdokter immuun, en we zochten naar de straat. Het was alsof ik mijn ziel terug moest koopen voor de pesetas die ik bij de deur liet vallen in een geopende hand.
Sneller, sneller voer het schip. Ik was aan boord van de Vliegende Hollander een weerlooze gevangene. In Le Hâvre vond ik Europa, rul en havenlijk. Er was een kroeg, en onder die kroeg was wéér een kroeg met een gladde dansvloer. ‘Est-ce-que tu danses le two-step?’ vroeg een meisje zéér invitatief. Ik smeet vier glazen stuk dien avond, en betaalde ze hautain. Maar het was een schuchter verweer tegen Europa waaraan ik vastgezogen lag. ‘Quel gosse!’ zei een vrouw die passeerde en over mijn haren streek.
Nadien bleef alles gelijk. Amsterdam, Rotterdam, Antwerpen, Parijs, Rome, Marseille, Londen, geen reis gaat ver genoeg om in de stilte te belanden, de oude groene stilte van mijn land.
O, ik beweeg voortdurend, voortdurend. En iedere beweging doet mij pijn. Maar Europa is meedoogenloos.
| |
XXXVII.
Een kind dat te jong op reis gaat, denkt des nachts in zijn cabine: Alleen zit ik met vele gepeinzen, heel alleen. Overal is de zee, daar buiten waar het zacht schuimt en verder waar het donker is, en hierboven, dat is de nachtzee.
| |
| |
De water-zee is ook nacht-zee, maar niet zoo innig, niet zoo nabij. Ik zou bang kunnen zijn van het water, van de golven.... Ze zijn koud en nat. Als je daarin valt zink je dieper en dieper; daar is het diepblauw licht overdag. Maar 's nachts is het zwart en dik, en de diepte is eindeloos. Nu ben ik wel bang van dood-gaan, om dood te gaan in dit koude, diepe water.... en alles is ook zoo stil.
Dan zullen visschen komen, ijzige glibberige visschen zullen langs je heen strijken en alen zullen over je beenen kruipen. Maar hierbinnen is de hut.... Ik kan alles dichtdoen. De zee komt hier niet.... Alleen van de lucht-zee kan ik houen; die is goed en hoog, zoo stil met een schaarsche ster.
Het had een goddelijke nacht kunnen zijn, maar er is geen liefde hier op die boot. Die met liefde iets te maken hebben, zijn nu allemaal eindeloos ver hier vandaan. En iedere dag blijven ze verder en verder. Ze slapen nu en droomen hun kalme droom, want de dagen zijn daar oud en rustig, ze slapen terwijl ik hier alleen zit in het holle van de nacht, alleen met mijn gedachten. Ik zou nu wel kunnen schreien, heel zachtjes schreien. Ik ben eigenlijk nog een klein kind gebleven... Mijn ziel heeft de bekommernis van nog zoo'n klein kind te zijn. Als het een stille diepe nacht is, merk je soms je ziel .... Overdag wordt die weg-geroesd.
Ik ben blij dat ik aan niemand durf te denken; dan werd dit alles misschien vertroebeld. Ik ben nu heel stil met m'n eigen alleen; er is een tikje droefenis, maar dat stemt bedachtzaam.
Zoo draagt de zee je zachtjes weg, iedere minuut. Nu weet ik het, ik kan de zee wel haten met even groote haat als de liefde was, die ik nu niet meer kan geven.
Het wordt een beetje mistig, de lucht wordt dof en koud.... Ik zou maar liever slapen gaan; als je zoo alleen zit ga je anders misschien schreien.
Ik reisde te lang. En een kind dat te jong op reis gaat, komt soms te zeer als man terug. Immuun.
| |
XXXVIII.
Maar je groeit in de open zeewind, je groeit in de kille rilling terwijl je leunt over de reeling. En het kind is plotseling volwassen als het zijn jeugd voorbij weet. Waardoor kennen wij ons anders oud, als door dat ééne besef: voorbij?
Ze riepen mij om de duinen te zien; ik wilde niet. Voor het eerst besefte ik de innige wijsheid van het ‘ama nescire’. Voor het eerst verkoos ik droom boven werkelijkheid, voelde ik de ouderdom, Europa's ouderdom. De pieren sloten zich als krampende tentakels
| |
| |
om het schip, om mij.... Weerloos dreef je mee op het dek, en tusschen zijn orders door bromde de stuurman: ‘zulle-me straks op het Rembrandtplein....’ En steeds benauwender werd het kanaal, sloten zich de sluizen; steeds enger werd je aan Holland ingelijfd. Het groen is bleeker als daarginds, het land is vlakker, véél vlakker; er grazen koeien in de weiden, en in een beperkte jachttijd worden er hazen opgejaagd. Maar denk niet dat dit vrede is en vreedzamer dan het wilde Westen. Het is alleen maar verzwakking, verpietering.
O, ik háát dit land, niet om de gedweeë tred van zijn burgers, noch om de grijze, grijze galeien-taak van elken-dag-eender zijn (want dat is degelijk!), maar om de matelooze hoovaardij waarmee zij haar eigen voortreffelijkheid vaststelt. Hoe luidruchtig is hier de stilte, en - zeker, zeker, mijn parti-pris - hoe onnut al het gejacht om de denkbeeldige waarde van het geld. Er is maar één angst: de nationale angst voor inflatie; er is maar één woord dat ze valsch klinkt: bankroet! De huizen zijn met muren en overgordijnen afgeschutte sfeertjes van levensverpietering; de kamers zijn gemeubelde hokken van zelfgenoegzaamheid. O-ja, men wil een architectuur en ook binnen-architectuur, maar wie bouwt een omhulsel voor de stilte?
Er is hier muziek, overdaad van muziek, vooral luid en strak dat het je pijn doet. Kunst en schoonheid worden ingenieus bedacht en met luidruchtige woorden besproken; maar wie zoekt de schoonheid nog in een stille binnenkamer, of geeft zijn natuur voor ‘kunst’? Men gaat naar een theater.
En heel dit land is een theater, een droevige comedie van opgedirkte dwazen, een sentimenteele klucht met het wachtwoord ‘liefde’; en het motto ‘ontroering’ wappert als een gele vlag over de stad: Quarantaine. 't Zou alles heel belachelijk zijn, wanneer we niet onze ziel moesten verkoopen voor het entréegeld.
| |
XXXIX.
De stad beweegt zich om een lichaam, de zee woelt rond een dood lichaam. Maar de eenzame kan geen koud dor mensch zijn, want om hem heen is een kleine plek, een eiland waar hij steeds op staat, dat met hem mee gaat, overal. Hoe zou hij anders de stilte vinden in zulk een drukke straat. Elke dag keert hij in tot zijn eenzaamheid, de zwijgende gast van een luidlooze taveerne.
Noch het woedende bellen van een fietser die voorbijschiet, noch de heesche claxon van een nijdige chauffeur, noch het driftige gebel van trams verstoort die eenzaamheid; loom, loom leven tusschen al dat gewoel, om één zoo'n vluchtige gedachte te volgen tusschen de menschen. Maar men zegt dat dit het phenomeen van leven is.
| |
| |
Een man die tusschen duizenden zielen - maar ze zijn dicht weggeduffeld achter de-kleeren-die-de-man-maken en achter de mombakkes der gelaten - zoekt naar zijn eigen ziel. Parabel van de verloren drachme; wat is de ziel van één mensch anders dan een geldstuk dat weerloos passeert van hand tot hand? En weerloos worden wij door ons lichaam gedragen van stad tot stad, passagiers van onze eigen motor.
De stad kantelt naar een bruine diepte; doch tevergeefs zoek je de verlorenheid op; die vind je nooit tenzij je jezelf verliest. In een droom? O neen, de werkelijkheid scheurt onze droom aan flarden, en wie maakt uit, wèlk van de vele levens die wij gelijktijdig lijden het ongedroomde is.
Wij weten niets, en daarom beweegt zich de stad om een lichaam als de woedende zee rond een weerloos cadaver.
Weet ik waarheen gij gaat, gij anderen? Waartoe deze stad verwordt, in welke wereld dit land verglijdt? En hoever de twee werelden: ginds en hier uit elkander drijven? Uw wetenschap is geen trouwe sextant; zeker, wij leeren het manoeuvreeren - universitair - en de techniek van een domme handbeweging. Men noemt dit levenskunst. Maar heeft ooit een Europeaan de ware lengte- en breedtegraad van zijn leven bepaald: hier sta ik, op dit punt in de ruimte. En waarom willen zij dan tòch het leven vaststellen tusschen de coördinaten van maatschappelijkheid en zelfzucht? Ha, deze hatelijke curven.
Maar ik moet zwijgen, want ik leef niet meer onder u; de stad beweegt zich om mij heen als de woedende zee rond een gevoelloos cadaver. Wat maken mij nog deze verwaten huizen met hun opgestapelde eentonigheid, wat deze straten, menschelijke riolen die stroomen uit besmette alcoven en monden in een slapende poel. Ik zie het niet meer; ik laat mij bewegen omdat er tenslotte toch een omhulsel moet zijn voor deze stilstand, en een gat waardoor ik ontvluchten kan naar mijn oude wereld.
Zoo keer ik terug tot de eenzaamheid waarmee ik begon. Het leven van de eenzame is als een woestijn, maar een woestijn die nooit van luchtspiegeling ledig is. In een dichtbije verte zie ik mijzelf leven tusschen de palmen, aan de rand van een oud, zwart woud.
| |
XL.
Na het verzet redt de mensch zich in de resignatie. Verloren doolt een gestalte tusschen de duizenden die gelooven in het heil der onrust en jachten naar een zinloos rumoer. Niemand kent hem, hij is - hatelijk woord! - een vreemdeling, een vreemde die tusschen de anderen sluipt. Maar wat zijt gij dan, ieder van u, zijt gij géén vreem- | |
| |
delingen hier in dit verdwaasde land? En straks als uw betooverde oogen niet meer de enge traceering zien van landen en werelddeelen....? Niet in de landen zijn wij vreemdelingen, maar in elkanders droom.
Weet, hoe elke vreemdeling die zich waarachtig een vréémde weet in deze lage landen, zich een toren gebouwd heeft, hoog en wit, een slank minaret boven alle daken. In deze toren heeft hij zich opgesloten, en geen geluid verstoort zijn stilte. Maar naar alle zijden kan hij uitzien naar de landen onder hem. Als spaken van een wiel loopen alle wegen naar hem toe, en hij is de as tusschen God en de aarde.
Hierop bezint hij zich, en hij weet zich sterk in zijn toren, sterker dan welke vorst.... Uw medelijden schampt af aan dit steil basement, maar de libellen van uw zuiverste liefde vinden de galmgaten en het gelaat van een spiedende man. Stille lampen zullen de verlorenen lokken des nachts. Staat niet elke vuurtoren als een eenzame op de top van het duin of op een verlaten rots? De wereld barnt als een zee aan zijn voeten.
Maar met meer, veel meer meedoogen leeft de vreemdeling onder u. Dagelijks geeft hij zijn liefste dingen prijs voor u; aan de tramconducteur en aan het krantenmeisje, aan de rooker die om een vlammetje vraagt en aan de voorbijganger die angstig voor zich uit staart. Dit is geen medelijden. Dit is begrijpen; de heilige eerbied voor elkanders eenzaamheid, de begrijpende eenzaamheid.
Verloren tusschen duizenden doolt een vreemdeling door de huizenstraten, in de donkerte der lanen en langs de groene grachten. Voorbij de dokken brengen zijn stappen hem en voorbij de schepen die Zuidwaarts en Westwaarts steigeren over de golven. In de kazerne-straten merkt hij zijn holle stappen, en daar waar uit het verre venster een monotoon pianostukje hem tegenklinkt. Hij hoort de avond in het heesche lachen van een drieste vrouw en ziet de stad versomberen aan zijn voeten. Schuw betrapt hij vanaf de straat het schemeruur in een kamer, en tevreden menschen onder een lamp.
Op het open plein daveren hem de lichtreclames tegen, en een modieus meisje dat langs gaat, zoekt zijn hand. Hoe kan een mensch zich tegen dit alles vermannen? In hem staart er iemand ten venster uit naar een verloren land, een verzonken kust. De stad is maar een wolkenstad die wegdrijft aan de horizon, de straat is maar een troebel kielwater waarin je roeien moet, waarheen?
En plotseling: de geur uit een open bloemenwinkel; de geur van ginds! Hij ziet weer het land met de palmen, witte huizen onder de hooge palmen aan de oever van een breede, grijze rivier. Hij ruikt weer de savanna, zoo open als het leven en zoo eenzaam als een ziel.
| |
| |
Hij rekt zich uit, rekt zich uit het schamel jasje en het benepen boordje. Hij voelt hoe breed zijn schouders zijn, en weet zich nòg de zoon van Okamé, een verdoolde zoon. Hij steekt kalm zijn sleutel in de deur die toegang geeft tot de bevrijding: een dakkamer vanwaar je de sterren ziet, dezelfde sterren van ginds. En straks komt de maan, dezelfde maan .... En morgen komt de zon, dezelfde zon .... En steeds komt het leven, dezelfde eenzaamheid .... Toch .... in die eenzaamheid bereiden wij ons stilste uur, wachten wij zulk een wondere gast ....
Misschien is het zoo nog het beste, eenzaam te zijn. Misschien, misschien ....
| |
XLI.
Nu denk ik aan de nieuwe mensch, de komende, want hopeloos zou het leven zijn, als dit er niet was. De eenzame voedt zich met verwachting en bezint zich daarop, hoe zijn leven zich verlengt met sprongen van mensch tot mensch. God opent zijn oog voor de eenzaamheid; er zijn nog onbekende kameren daarachter, in een droom wordt hij verlokt daarbinnen te treden. Hij waagt zich in nòg grooter eenzaamheid, de alleenheid van twee menschen die bij elkander zitten. Ik heb Europa aan mij gekruisigd, ik heb mij-zelf verstrakt tot een louter kruis dat willig de zwaarste lasten torst. Aan onze voet bewegen zich de volkeren, verdwaasde vluchtelingen door een zonlooze dag. Maar wij.... Iedere mensch is ofwel gekruisigde ofwel het kruis.... Maar juister nog: twee menschen zijn samen de verlossing van een nieuwen mensch.
Hij zal leven in de eenzaamheid van twee menschen en groeien als Johannes in de woestijn: sterk zal zijn arm zijn, en luid zijn stem; hij zal moedig zijn tusschen de dieren. Hij zal de wijze eenzaamheid kennen van ginds, en de vereenzaamde wijsheid van hier. Hij zal de stamvader worden van een groot, nieuw volk. Ik heb hem verkozen de eenzaamste aller vrouwen tot een moeder; ik heb een espenblaadje geplant in de savanna.
Europa, stalen woestijn.... asphalt-woestijn.
Maar in de eenzaamheid gebeuren er wonderen. Het plantje zal niet verdorren en de grond zal niet verdrogen. Een engel Gods zal dag aan dag de paarse schaduw van zijn vleugels spreiden.
Ik heb u niet vergeefs gedankt voor de eenzaamheid van mijn land, o Heer; één van uw bannelingen zendt gij erheen, maar deze zal gansch de wereld bevolken.
Ik buig mij voor de nieuwe mensch die meer zal zijn dan die hem
| |
| |
schiepen, en meer zal wezen dan zijn stamvader van Oost en West, en zijn stammoeders van Noord en Zuid. Ik buig mij voor den man die rustig uit mij treden zal naar een nieuwe verte, verder, verder, verder.... Niet langer een vreemdeling, maar een zoon in een onmetelijk huis ....
| |
XLII.
Zoo vermoeid is het oude ras, het uwe en het mijne. Straks kunnen wij rusten; duizend generaties die eindelijk kwamen aan het einde van hun plicht: één nieuwe mensch.
Eénmaal moet èlke mensch uit zijn eenzaamheid treden en toebehooren aan de gemeenschap; dit is het pijnlijkste, het droevigste oogenblik van zijn leven. Hij doet afstand van geheel zichzelf, en schenkt dit de nieuwe mensch. Daarom zal deze geen volk meer kennen, geen zuid noch west, maar toebehooren aan allen, daar alles hem toebehoort. Van het eene land naar het andere zal hij gaan, niet wetend dat hij oude grenzen overschreed. Over oceanen zal hij bruggen bouwen; met een onbuigbare wijsheid zal hij zich inpantseren. Alleen wij onwijzen begrijpen nog niets van de nieuwe mensch. Wij doen onze pijnlijke plicht: het kind; daarna keeren wij weer tot onze eenzaamheid. Des nachts varen wij in een bleeke kano naar onze oudste herinnering; des daags praten wij en lachen wij en zijn doodgewone menschen. Maar onze ziel sterft traag aan de verterende pijn van oude gedachten die Zuidwaarts gaan, Zuid-Zuid-West, een beetje meer Westwaarts.... en nooit belanden, omdat wij te jong zijn voor de hemel en te oud om nog lijfelijk te kunnen leven in het oude geluk. Niets bleef dan de eenzaamheid welke herinnering is.... En in die eenzaamheid verrast ons God.
Hij wacht, de eenzaamste van allen; elk keert tot hem op eendre wijs, want elke man is weer een Adam en elk land een Paradijs.
| |
Epiloog.
En nu, mijne heeren, luistert tot het einde! Ik heb het innigste wat ik had hier aan U vertoond als was 't een bioscoop. Dit geeft mij het recht uw aandacht te eischen tot het einde der vertelling. Luistert!
Geen schuldige wetenschap heb ik van politiek of economie, maar ik ben bedroefd, want kind van een land dat ik sterven zie en verzinken in een bodemloos moeras. En het bedroeft mij, niet om veel verloren levensgeluk van menschen die gij niet kent.... maar meer om het rechtvaardig gezicht dat gij hierbij trekt, o voortreffelijke Hollanders.
| |
| |
Inderdaad, gij zijt een achtenswaardig volk, met vele schoone leuzen. En de werkelijkheid?
Een ver land dat ik verschrompelen zie tot een dorre woestijn. En ik durf het u zeggen, zondagsbrave kooplieden: dit is UW schuld. Want naamt ge bezit van dit land - ik wil niet spreken over recht of onrecht, God weet dit alleen - waarom heeft het uw liefde niet meer, nu gij niet langer spreken kunt over het Dividend? Gij kent dit land alleen nog als een nadeelige post op de jaarlijksche begrooting, en herinnert u wrevelig de vette dagen van Mauritius en Sommelsdijk. Gij berekent sluw hoeveel jaren vrijdom van belasting de verkoop van dit land u geven kan. Suriname, uw voormalig suikerland, nietwaar? Zoo verkoopt gij een slaaf; zoo verkoopt gij een kreupel kind. En in uw hooggstoepte woning aan de groene stadsgracht, of in uw deftige landhuizen aan Vecht of plas, weet ge niet hoe eenzaam de verbannen kinderen van dit land zwerven over de aarde, weet uw dochter aan het romantisch klavier niet dat mijn Hawaï verschrompelt onder de heete zon. De armste marionet in haar statiejurk zegt zinlooze woorden over één volk, één vorst. Onderwijl zitten gehuurde ministers het batig saldo van de Oost te berekenen en schuimbekken over de schadepost van de West.
Stuur commissies uit, ha! geleerde toeristen. Laat uw goeverneur in zijn witte paleis de ondergang bezweren met dagelijksche danspartijen en kleine intriges van ambtenaren! Laat u inlichten door vetgevreten Gesslers en rustende huurlingen. Zal één u de waarheid zeggen over dit land en over zijn arme kinderen, wanneer hij niet de liefde heeft die oogen doet zien? Zonder uw liefde, zonder de liefde die uw plicht is - want alle koloniaal bezit is vrijwillig op zich nemen van een plicht! - zal er nimmer redding mogelijk zijn. Sinds eeuwen zijt gij dieven, men zegt: geoorloofd. Maar weest dan minstens liefdevolle dieven en geen schurken. Indien gij slechts wist, hoe schoon dit land is, hoe innig het leven daar....
Maar ach, ik kan u niet méér zeggen, niet méér! En niet schimpen.... Mijn arm, arm land....
ALBERT HELMAN
1925-'26
|
|