gaarn' in 't koor der broeders komen? Zie, broeder Sigmond, je moet de pijen van de dode Paters dragen, en wat nog erger is, de koeien drijf je niet meer de heuvels op, en op de heuvels blijven misschien goede herinneringen.’ Dit zei de Abt welgemeend.
‘Hi, hi’, lachte de broeder ‘ik word een vroom monnik. Hoor, de wind praat met de ruitjes. De tijd van praten is voorbij. De herderinnen worden oud en de koejongens kreupel. Nee, als vader Abt mij aan wil nemen, kom ik in 't koor der broeders.’
‘Zó ga met Gods zegen,’ zei de Abt en hij geeuwde.
‘Al in een nieuwe pij’ dacht Sigmond.
De volgende avond kwam Pater Pacifikus naar 't lage muurtje gewandeld; hij brevierde onderweg: hij had dunne lippen en geen ingevallen wangen; dat stond bij zijn blauwe ogen. Sigmond, de nieuwe broeder, spitte gebogen. Hij keek niet om of op, want er was maar een streepje purper tussen wat rood na een trieste dag.
‘Dag, broeder Sigmond’, groette de monnik met welgevallen. ‘De rozen geuren boven beter als hier de kool, Pater, of kunt U over 't kleine muurtje zien. Daar gaat 't meisje met heur emmers,’ - en 't Angelusklepeltje klonk in de dalende mist. ‘O’ zei de Pater en hij keerde. Na twintig afgepeinsde stappen keek hij om. Maar de broeder bad op z'n spa, en spitte verder, tot hij naar de vespers trok om opnieuw te oefenen in de vallen en rusten der psalmen. Maar het licht was karig, zijn oogen traag en zijn stem nog schriel.
Er kwam toen een bevel dat de aardappelen tien meter hoger gerooid moesten worden en Sigmond dacht: 't is een heele stap van koejongen tot werkbroeder. Na de arbeid stond hij naar de populieren te zien. En als 't melkmeisje langs kwam, riep hij gul: ‘Gedag, ik ben toch al half op weg, mijn groeten aan de zusters’. En haar rijpe stem zong door de schemer: ‘Adee, Rochus-Sigmondus’.
‘'k Had toch een klinkende naam als koejongen’ peinsde de broeder; hij lichtte zijn pij voor de bordestreetjes.
In zijn eerste proeftijd was broeder Sigmond wantrouwend en heel vreesachtig. Als zijn schriel stemmetje over een woord gevallen was en 't kwam: Amen nakrijsen in de stilte, als hij in 'n wonderlik peinzen uit de rij der moniken rolde, dan verwachtte hij 's avonds in 't waaiend kaarsvlammetje de ademtocht van Vader Abt te zien, een wit wolkje in de duisternis en de simpele vraag: En wil je nog altijd in 't koor der broeders komen? Vader Abt vroeg dat maar eenmaal.
WIM SNITKER.
(Wordt voortgezet)