Kerstmis
Het heidendom heeft met Kerstmis behoefte aan 'n stemmingsvolle entourage. De poëzie van kantige hulst en matte mistletoe; het sprookje der rode klokken en de droom van het rode licht; de kaarsen op de kleine spar en het lieve, geheime geschenk; zoete muziek en nóg zoeter verloving; ‘4711’ en ‘O Tannenbaum’; gans en plumpudding. Deze bijkomstigheden werden 't wezenlike: Kerstmis werd 't feest der Gezelligheid. Maar onze beschaving vond ook geen genoegen meer in deze kinderlike sfeer. Voor de kleinen bleef het kerstmannetje, voor de andere kwam de ontroering van het ‘supper bij candellight’ en de dancing en de strijkjesmuziek. De schouwburg speelt het kerstprogramma, de reisvereniging organiseert kerstreizen. De Gezelligheid kreeg lektuur in zeer dikke kerstnummers. Op de eerste pagina mediteert een fanatiek-geloovige over ‘Vrede op aarde’ en lispelt zoetelik-verdroomd over de lieflike legende van een kindje in de krib. Hij nodigt humaan tot 'n poze rust en schrijft devoot 'n regel uit de bijbel over. Als aan deze lastige opdracht is voldaan, (men wil met Kerstmis toch ook wat diepers lezen!) kunnen de van-ouds-bekende vertellers beginnen. Als 't onschuldig is, kraakt de sneeuw onder de stap van 'n eenzame wandelaar in 't stadje X. Maar dit lokt alleen de banale massa. De meer beschaafden verlangen iets anders. Voor hen blijkt de blote juffrouw op de omslag 'n juist simbool van Kerstmis.
O, de laffe oppervlakkigheid van dit gezelligheids-feest, de walgelike ontaarding van deze kerstviering. Er is diep medelijden in ons, om de wanhopige leegheid, die niet gevuld wordt met weemoedige muziek en avondfeest en toneel en kerstnummers.
Voor de sublieme werkelikheid van ons kerstfeest verdort al deze sentimentaliteit en krimpen de bijkomstigheden tot hun juiste waarde. Het Kerkelik jaar opent met 't brandend verlangen van de Advent en de Kerk zingt met eindeloos heimwee: ‘Rorate Coeli desuper et nubes pluant justum: aperiatur terra, et germinat Salvatorem.’ En elke dag komen we nader tot het Wonder der heiligste nacht, elke dag smeekt de Kerk met dieper drang om de Verwachte der Volkeren: ‘Veni, et ostende nobis faciem tuam, Domine, qui sedes super Cherubini: et salvi erimus.’ Uit de duisternis van dit leven strekken wij onze handen naar de Ster boven 't dal, die de dooltocht leidt. Alle mislukkingen, alle pijnen verglansen in dit Licht, tot we als kinderen staan om de kribbe en staren: Het Woord is Vlees geworden en Het heeft onder ons gewoond. En verzonken in vreugde luisteren we naar de zang der Kerk: ‘Puer natus est nobis et filius