De Gemeenschap. Jaargang 1(1925)– [tijdschrift] Gemeenschap, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 413] [p. 413] De herfst-aanval Op een koeler avond God streepte een droeve rook door de kim. Er kwam een fruit-waas op het dennen-bosch en de natuur werd verward, want dwaas. Achter de aarde: de zon onder de blos van een beschaamde wolk en de zure mond van de herfst pruilde aan de horizont. God kneedde een vroege sneeuw-wolk in het verbeelde Noord en zijn regen-kar reed uit over een vale wolk-boord, wijl zijn vochtige hand een regenboog verfde tegen de hemel-wand. Eveneens: Gods gevulde kaak beproefde een koude wind; die blies raak uit een witte streek der aarde. O, zoo raak, dat bij latere nacht elke ster rond de zilveren maan-snêe straalt vol kracht. En bij die koeler avond: op de hei een keerende kudde met vergulder vacht en een stille herder die uit de verte God verwacht. Ook ginds een vlegel: hij ploft in een verre schuur uit oude zonde en schuld. Een late zon scheen ergens op een muur, wijl de appel koperde de gansche wereld [pagina 414] [p. 414] en de wan-molen ronkte in een duister uur. Toen, de pijl-hoek der bange vries-ganzen: hij schoot naar het Zuid en alle vinken zwermden laag, uit een drang van rust naar het al-oud strik-net van de dood. Het geweer pafte langs de bosch-franje en de pastoor brevierde bij een blauwe haag, terwijl een heimweevolle trein ergens wijd rolde naar Spanje en de voortduren- de wierook der patatvuren bijbelsch rookte op de akkers. De dichter zat achter een kleine venster-ruit en bekeek de zomer-nood. Toen hij de bosschen zag verbruinen en de blauwe nevel in het brem, zei hij: ‘God is groot!’ Dit zei de dichter tot Hem. KAREL VAN DEN OEVER. Vorige Volgende