vandaan?’ vroeg Caspar. ‘Ik zag nooit mannen, die Uw kleeding droegen.’
‘Het is zoo ver,’ zei Balthasar, ‘dat telkens weer de zon ondergaat, en telkens weer een nieuwe dag komt, en nooit komen wij in de stad. Maar onze priesters, die wijs zijn, en de beteekenis van alle sterren kennen, zeiden, dat wij de blauwste zee, en dan een land met kleine, dwergachtige menschen voorbij moesten. Dan zouden we komen aan een kleine zee, met bruin, troebel water, en dan aan een groote zandige vlakte. En als wij dan langs een smalle rivier verder zouden gaan, zouden wij een Koning vinden, machtiger dan alle koningen, een Priester, wijzer dan alle priesters. Dan zouden wij het geheim weten van de ster’. ‘We zullen daar nu wel spoedig zijn,’ dacht Melchior; hij keek naar de horizon, en zweeg. ‘Het is eigenlijk vreemd,’ begon Caspar weer, ‘dat wij allen uit een vreemd land hierheen kwamen en elkander ontmoetten. Niemand weet, waar het einde der aarde is, niemand weet, hoe breed de zeeën de wereld scheiden, niemand kent het punt waar alle wegen samen komen, en toch ontmoetten wij elkander in een wondervolle nacht.’
‘Ik dacht eerst,’ zei Balthasar, ‘dat gij roovers waart. Ik zag Uw soldaten in het land van mijn broeder, die koning is in een vreemdsoortig land, tusschen lianen en palmen, waar de hutten op palen gebouwd staan, en waar achter de bergen, paleizen uit gladde steenen verborgen zijn door varens en dicht struikgewas. Uw soldaten waren eens daar: zij hebben het bosch verbrand, zij hebben de hutten omlaag gehaald, en de vrouwen gevangen op de punt van hun lansen. In de paleizen hebben zij schietkatoen gelegd.... De booten van mijn broeder, die over verre zeeën voeren om kostbare kruiden en rijke gesteenten te zoeken aan een kust, die niet de hunne was, hebben zij getorpedeerd; geen man bleef er over. Nu is het land van mijn broeder een dorre troostelooze vlakte, een enkele kraai veegt er zijn bek schoon in de asch.’
Melchior keek strak voor zich. Toen zag hij op naar Balthasar. ‘Ook mijn soldaten zijn bij U geweest,’ zei hij, ‘maar ze kwamen om U een blijde boodschap te brengen. Om te zeggen, dat de ster spoedig zou komen, voor U en voor mij. Maar ach, zij kenden de taal van Uw volk niet; en hebben Uw krijgers hen niet vermoord?’
‘Ja,’ zei Caspar, ‘en mijn volk, het stierf van honger, mocht het zijn voedsel niet zoeken aan een kust, waar de boomen zwaar van vruchten overhelden tot in het brakke water; mochten ze zich niet moeitevol een leeftocht zoeken, daar waar Uw mannen hun vreemde dansen deden, onder het rottend ooft?’
‘Zie,’ zei Balthasar, ‘hoe groot het licht daar Noordwaarts geworden is.’ En allen zagen het op eenmaal, dat de horizon openbrak. Tegen