| |
| |
| |
Hoe de ziel Kerstmis vierde .......
Toen kwam het groote gebeuren, het geheim, waarop geheel de wereld wachtte, wat de wereld gebeuren zag, en niet begreep, wat eenmaal gebeurde en nooit meer gebeuren zou: ‘en de Maagd baarde haren eenigen Zoon en legde Hem in eene kribbe....’
Sindsdien is het Kerstmis geweest vele, vele malen voor we leefden, en sinds we leven, en alle geslachten stonden met geheven handen in extase en zongen groot Haar, Die de Maagd-Moeder was, en nooit is men uitgeput of vermoeid geweest te spreken over Haar, Die dit gebeuren over zich liet komen, als de morgen in een bloemknop, als de dauw op een weide, als het zingen van snaren en het wieken van vederen.
En telkens weer opnieuw schildert men Haar als de geheimzinnige Roos, het uitgelezen vat van devotie, de gulden schrijn, en nooit heeft men de volkomen rust, den geheelen vrede, het diepe bidden van de ziel dezer Moeder-Maagd bij dit gebeuren kunnen geven.
En nu is het weer zoo'n Kerstmis....
Als een Bruidegom uit zijn slaapvertrek, zoo kwam Hij uitgetreden. als de geur uit een lelie, als het lied uit een luit, als het morgenrood aan de kim, als de dauw eener weide, als de bloesem aan een boom, als de wierook uit een wierookbekken....
En in de oogen der Moeder hebben we geschouwd, om Haar het gebeuren te vragen:
Als twee lelie's bloeiden ze open, Hij was dauw er in....
Moeder, uwe oogen zijn als de klare bron van blauwe kinderoogen.
hemelspiegelend,
diepe bron
stil openliggend,
met donkere dennen omkranst, -
geheimnis-wuivende schaduw-wimpers -
uw wimpers: biddende engelen,
misterie-reinheid zingend -
Laat me inzinken in uw oogen,
eigen schoonheid niet kennend,
eigen diepte niet peilend,
eigen reinheid zingend, wetenloos.
Oasis van ongerepte rust,
biddende heerlijkheid.
Ze zijn schoon uw oogen.
Zoo diep van rein doordringen en inzinken.
| |
| |
Laat me in uw blauwe staar-oogen schouwen,
tot eigen ziels-inzinken en zelf-weten.
Moeder, wij weten niet U te zingen, zing Gij ons zelf.
Ja, Ik zal u zingen, hoe schoon God Mij maakte, hoe heerlijk Hij Mij schiep.
Moeder, zing Gij U zelf, open uwen mond te midden Uwer kinderen.
Ik ben de Moeder der schoone Liefde, en uit des Allerhoogsten mond ben ik voortgekomen, en Hij, Die Mij schiep, woonde in Mijn woonstedeke.
als kind schoot ik op:
een eeder op den Libanon.
een cypres op den berg van Hermon,
een palmboom aan de oevers,
een rozenstruik te Jericho,
een schoone olijfboom op de velden,
een plataan aan den zoom van het water.
Een bloem van Saron,
een lelie der dalen
heb Ik mijn Geur verspreid:
kaneel en welriekende balsem;
als uitgelezen myrrhe
verspreidde Ik zoeten Reuk:
ongebroken wierook in de tenten,
wijnstokbloesem tegen de muren.
Vraag mij niets, ik weet niets:
alleen, uit Mij kwam de schoonheid van alle weg en waarheid, alle hoop op leven en deugd.
Komt gij allen, die naar Mij verlangt, en laat u verzadigen door mijne vruchten; want te denken aan mij is zoeter dan honig, en mijn bezit gaat honig en honigzeem te boven.
Mijn schoot zullen alle geslachten zalig prijzen, en mijne borsten alle geslachten bezingen.
Want uit Mijn schoot werd de hemel geboren, en uit mijne borsten werd het paradijs gevoed....
Wilt gij Mij prijzen, zoo loof mijn Kind;
de Moeder is in haar Kind geprezen....
O Moeder, hoe ik U zal prijzen, weet ik niet, omdat Gij in Uwen schoot hebt bewaard Hem, Dien de hemelen niet kunnen vatten!
Kinderen, luistert nog naar Mij:
Wat uit Mij kwam is een Afschijnsel van het eeuwig Licht, en een spiegel zonder vlek van Gods majesteit,
| |
| |
een Beeld Zijner Goedheid, een Adem Zijner Kracht, een zuiver Uitvloeisel der Heerlijkheid van den almachtigen God....
Moeder, lief Moederken, reine en onbevlekte Maagd, zeg ons toch, hoe in U kwam wat Gij ons gaaft, hoe in U geboren werd, wat Gij ons baardet?....
Toen sloeg de Moeder haar oogen neer,
in den stillen, onbewogen vijver van hare blauwe Ziel schouwend:
‘Mijne ziel verheft den Heer, en God heeft het huizeken van Zijn dienstmaagdeken tot Zijn tempel gekozen’.... en:
‘Heer, Gij weet het immers veel beter dan ik: ik ben slechts een niet en nietigheid en weet niets.
Waarom zou ik het willen weten?
Zwijg stil, mijn ziel, luister naar Hem, Die het weet.
Gij weet het zoo goed, mijn Geliefde, Gij weet het zoo goed.
Doe mij weten.
Niets weet ik.
't Is mij goed niets te weten, dan dat Gij alleen weet.
Gij weet alleen, mijn geliefde, Gij weet alleen.
Uw weten is zoo heerlijk....
Weet alleen;
het is mij genoeg te weten, dat Gij weet.
Ik weet niets, alleen dat Gij het zijt.
Gij zijt het wezenlijk, mijn Geliefde, Gij zijt het wezenlijk....
wanneer ik met mijn hoofd in mijn handen rust, als alles in mij slaapt en toch waakt, als er niets meer in mij is; alleen het weten, dat Gij het zijt, o mijn Geliefde, alleen het weten.
O mijn Geliefde, wat is het heerlijk, alles in U te weten, dat Gij alles weet en alles weet in U.
Gij in mij, mijn Geliefde, o dat weten van U in mij....
De Liefde in mij te weten, de Liefde....
O dat weten, dat weten....
spreek mij niet meer, mijn Geliefde, spreek mij niet meer; Gij weet immers alles....
Gelijk te middernacht:
we slapen, de sterren schijnen in geweldig-daverend zwijgen, zingend het lied der schoonheid;
we weten niets; we worden wakker en doen het venster open:
we zien de sterren schijnen in Gods blauwe klaarheid....
Gelijk te middernacht:
we slapen, de sneeuw zingt het lied van haar komen in witte geruischlooze maagdelijkheid;
we weten niets; we ontwaken, doen het venster open:
we zien de sneeuw liggen in Gods onbegrensde witheid....
| |
| |
Ik sliep,
deed mijn venster open.
voor mij lag de vlekkelooze Godheid....
Hij sprak mij in het binnenste mijner slaapstede: een bruidegom tot zijne bruid;
Die mij schiep woonde in mij en zei tot mij: Wat zijt Gij schoon, mijn liefste, wat zijt Gij schoon;
uw oogen zijn als duiven achter uw sluier,
Uw haar is als de geitenkudde,
die afdaalt van 't gebergte Galaäd.
uw tanden als een kudde pas-geschorenen,
opgestegen uit het wed,
als karmozijndraad zijn uw lippen,
en uw mond is liefelijk;
als een granaathelft zijn uw wangen achter uwen sluier.
Als David's toren is uw hals,
gebouwd met kroonkanteelen;
uw borsten als twee hertenjongen,
tweelingen eener gazelle,
die in de lelies weiden.
Geheel schoon zijt Gij, mijn Liefste,
geheel schoon, en smet is niet aan U.
Zoo sprak mij mijn beminde;
ik sluimerde en mijn hart was wakker,
mijn ziel begaf mij toen Hij sprak.’
Moeder, geef ons Uw Kindeken; dat wij onder Zijn schaduw rusten, dat wij drinken uit Zijne oogen, dat wij geuren van Zijn specerijen, en rieken van Zijn lelies, dat wij van Zijn zoetigheid genieten en gansch in Hem verloren gaan....
Gij, Kindeken, Gezalfde en Verlosser Uwer medebroederkens, en toch Eenigste van onzen Vader, alleen vóór allen op onuitsprekelijke wijze geboren, Gij Licht en Afstraling des Vaders, Gij eeuwige Hoop van allen, och Kindeke, hoor het bidden van al Uw broederkens; gedenk, hoe Gij eens uit de vlekkelooze Maagd geboren, het menschelijk lichaam hebt aangenomen; want dit getuigt weder deze nieuwe Kerstdag, hoe Gij alleen van den troon Uws Vaders tot ons geluk zijt nedergedaald. Daarvan zingen hemel en aarde en zee en alles wat er in is, U vandaag met een nieuw lied toe, en wij ook, uw broederkens, die door uw heilig Bloed zijn vrijgekocht, wij zingen een nieuw lied bij Uw geboortedag;
och, doe ons weten in het diepste van ons armzalig Kribbetje, dat Gij gekomen zijt, naar Wien geheel de aarde verlangt....
| |
| |
Mijn ziel is maar een kribbetje, en hooi heb ik er niet in. Hoe zou ik U kunnen verwarmen, indien ik zelfs geen hooi heb.
Gij kwaamt in mij; ik wist Uw komen, en hooi bereidde ik U niet eens.
O Gij, vertel ons van Uw komen, van waar Gij kwaamt, hoe Gij kwaamt, waarom Gij kwaamt?....
Wij weten dit alles wel, maar wij willen U dit hooren zeggen:
de vreugde der liefde is haar geluk te hooren zeggen door den Geliefde....
Ik ben de Eerste en Ik ben de Laatste, de Alfa en de Omega, het Begin en het Einde, Die is en Die was en Die komen zal, de Almachtige, levend in alle eeuwigheid.
Mijn hand heeft de aarde gegrond en Mijn rechterhand heeft de hemelen afgemeten;
Ik ken alle sterren bij name, wanneer Ik ze roep staan ze daar tezamen, en iedere sneeuwvlok kreeg van Mij haar vleugels....
Van eeuwigheid en in de eeuwigheid spreekt Mijn Vader tot Mij: ‘Gij zijt Mijn Zoon, in heilig sieraad voor den dageraad heb Ik U heden gebaard.’
Mij stelde de Vader als erfgenaaam van het heelal, door Mij schiep Hij de wereld.
Ik ben het afschijnsel Zijner Heerlijkheid en het uitgedrukte Beeld Zijner Zelfstandigheid en alle dingen draag ik door het woord Mijner kracht. Mijn Vader zegt tot Mij: ‘Uw troon, o God, is in alle eeuwigheid, de schepter van Uw Koninkrijk is een rechte schepter, en Ik, o God, heb U gezalfd met olie der vreugde boven Uw medegenooten.’ Ik ben God van God, Licht van Licht, waarachtige God van waarachtigen God, geboren en niet gemaakt, door Mij is alles gemaakt.
Ik ben het Woord, en was eeuwig bij God en ben God, alles is door Mij gemaakt, en zonder Mij is er niets gemaakt. Wat gemaakt is, was leven in Mij. Ik ben in de wereld en de wereld is door Mij gemaakt en de wereld kent Mij niet. Ik ben gekomen in Mijn eigendom en de mijnen hadden zelfs geen hooi voor Mij; maar aan al degenen, die Mij ontvangen, heb ik de macht gegeven Mijn broederkens, en kinderkens van den hemelschen Vader, gevonden lammekens van God te worden, namelijk aan al degenen, die gelooven in Mijn Naam, die niet uit het bloed, noch uit het vleesch, noch uit den wil van eenen man, maar uit God geboren zijn....
O Kribbeke, hier lig Ik nu in je, want Ik ben het Woord dat Vleesch geworden is, en Ik woon in je met al Mijn Genade en Waarheid, Liefde en Zoete Gezapigheid der Wijsheid, en Mijne Goddelijke Heerlijkheid is in je, de Heerlijkheid van den eeniggeborenen des
| |
| |
Vaders, en om jou te verlossen, kwam Ik, God, als mensch tot jou, mensch, om je God te maken, want de Vader wijdde Mij tot Priester en Offerlam en zei tot Mij: ‘Gij zijt Priester in eeuwigheid’, en Ik heb mijn eenig Offer in Mij zelf gebracht en door Mijn Bloed zult Gij den nieuwen Weg vinden om tot den Vader te komen, want Gij allen, kindekens, waart als weezen geworden zonder Vader, geboren als niet geboren; ten dage uwer geboorte, als Ik je zag, was je nog niet gewasschen, noch met zout gewreven, noch in windselen gewonden. Geen oog had medelijden met je, om je een van deze dingen te doen, om zich over je te erbarmen; maar je werd geworpen op de vlakte des velds, om de walgelijkheid van je ziel ten dage toen je geboren werdt. Als Ik dan aan je voorbijging, zag Ik je vertreden in je bloed en zei tot je in je bloed: ‘Leef!’; en je bent groot geworden en gekomen tot groote sierlijkheid; doch je was naakt en bloot. Als Ik nu aan je voorbijging, en Ik zag je - zie, het was de tijd der minne - zoo breidde Ik mijn Godheid over je uit en dekte je naaktheid, en Ik zwoer een verbond met je, en je werdt de Mijne. Daarna wiesch Ik je met water, en Ik spoelde het bloed van je af, en zalfde je met olie; Ik bekleedde je ook met gestikt werk en omgordde je met fijn linnen en bedekte je met zijde. Ook versierde Ik je met sieraad, en deed armringen aan je handen, en een keten aan je hals. Ik gaf je voorhoofdsieraden, en oorringen aan je ooren, en een Kroon der heerlijkheid op je hoofd, zoo was je gesierd met goud en zilver en je kleeding was fijn linnen, en zijde en gestikt werk; je at meelbloem en honig en olie, en je was heel, heel schoon ...
Maar jij, je hebt je schoonheid tot een gruwel gemaakt ...
Maar Ik, Ik ben nog gedachtig geweest aan mijn Verbond met je, in de dagen van je jonkheid, en Ik heb een eeuwig Verbond met je opgericht ...
En nu wil Ik Mij aan je verloven in eeuwigheid; ja Ik zal je aan aan Mij verloven in gerechtigheid en gericht, in goedertierenheid en barmhartigheden en Ik zal je aan Mij verloven in geloof, en je zult mij kennen, en Ik zal tot je zeggen: ‘Mijne Kribbe’, en jij zult tot mij zeggen: ‘Mijn God’ ...
O, verlokt duiveken, met eeuwige liefde heb Ik je bemind, en Ik heb medelijden gehad met je jeugd en met de liefde van je Bruidsstaat, en Ik heb je tot Mij getrokken met Adam-koorden, met liefdebanden trok Ik je; en Ik heb je weder aan Mij verloofd, jij bloed en geest, en Ik heb je aan Mij verloofd in den paleizelijken schoot van mijne Moeder Maagd Maria. Daar heb ik mijne verloving met je gevierd negen maanden lang, en nu ben ik uitgetreden als een Bruidegom uit zijn slaapvertrek, om in jou ziel de Bruiloft te vieren. Ja, Ik denk niet meer aan je eerste liefde, die je vergat,
| |
| |
want nu is het de Bruiloft van het Lam, en mijn Bruid heeft zich bereid. Ik heb gereikhalsd naar dit oogenblik, en nu is het Kerstmis, en je ziel is de Bruidskamer, en je ziel is de bruid, en de engelen zingen om je Kribbe, en ofschoon je Kribbe niets is, is er alles, omdat Ik er ben. Zoo sprak Hij - en de ziel viel op hare knieën en aanbad eerst heel lang, zonder iets te spreken en toen zei ze:
De barmhartigheid des Heeren zal ik in eeuwigheid zingen.
Heer, wat is mijn kribbe, of mijn hooi, dat Gij daar uw rust komt nemen; ik ben maar een verlaten kribbe en een beetje hooi, dat men wegwerpt, en Gij hebt uwe hemelen naar beneden gehaald en zijt erin neergedaald.
O mijne ziel, zegen den Heer, dat alles wat in mij is Zijn heiligen Naam zegene; Hij heeft al je ongerechtigheden vergeten, en al je ziekten genezen; Hij heeft al je verlangens vervuld en je een nieuwe jeugd gegeven. Gij zijt Medelijden en Verlossing, Heer, Gij zijt genadig en barmhartig, lankmoedig en groot van goedertierenheid, gij zijt voor allen goed en uw barmhartigheid strekt zich uit over al uwe werken; Gij zijt Liefde voor allen, maar ik weet ze in mijn kribbeke.
Gij ondersteunt die vallen en Gij richt op alle gebogenen; aller oogen wachten op U, en Gij geeft hun spijs op hun tijd; Gij doet uw hand open en verzadigt naar uw welbehagen al wat er leeft; Gij zijt nabij allen die U aanroepen, allen die U aanroepen in waarheid. Gij vervult het verlangen dergenen die U liefhebben, Gij beschermt al degenen die U beminnen; O, mijn Jezus, ik aanbid in mijne kribbe, U behoort de hemel, U behoort de aarde en alles wat zij bevatten. Gij bedekt U met het licht als met een kleed, Gij zijt bekleed met majesteit en heerlijkheid, de wolken zijn uw paarden. Gij wandelt op de vleugelen des winds. Gij hebt den bergen en dalen hun plaats aangewezen, en in de herberg was geen plaats voor U. Gij zendt de fonteinen uit door de dalen, dat zij tusschen de bergen wandelen. Gij doet het gras uitspruiten voor de beesten en het kruid tot dienst des menschen. Gij hebt de maan gemaakt volgens gezette tijden, en de zon weet haren ondergang. Gij beschikt de duisternis en het wordt nacht, in welke al het gedierte des wouds uittreedt: de jonge leeuwen, brieschende om eenen roof, en om hunne spijs van God te zoeken. De zon gaat op, Zij maken zich weg en leggen zich in hun holen; de mensch gaat dan uit tot zijn werk en naar zijnen arbeid tot den avond toe. Hoe groot zijn Uwe werken, O Heer, Gij hebt ze alle met wijsheid gemaakt: Ik zal U lofzingen, zoolang ik nog ben.
O Fontein der hoven, o Put der levende wateren, die opborrelen
| |
| |
tot het eeuwige Leven, Gij zijt in mij, en ik ben in U; laat mij zien uw Gelaat, laat mij hooren Uwe Stem, want uw Stem is zoet, en uw gelaat is schoon ...
Zoo vierde de ziel de mistieke geboorte van Christus in zich, en aanbad haren Mensch-geworden God;
zoo vierde zij Kerstmis, en had het nog nooit zoo diep, zoo wijd, zoo breed gevierd, omdat zij dezen keer dit groot gebeuren in liturgisch gebeuren over zich liet komen.
Zoo kalm als een primitief Madonnabeeld, zoo moet de ziel worden: alleen haren Jezus omvattend ...
en het Kindeke schouwt in de wereld,
en de moeder schouwt in zich zelf.
DOM GREGORIUS DE WIT O.S.B.
Leuven, Kerstmis 1925.
|
|