‘De dode vogel’, waaruit bovenstaande verzen zijn aangehaald, bevat nog deze regels:
‘Maar nu: Gij riept, 'k sprong toe, 'k sprong in een zwaard -
Gij hebt mijn hart in 't hart geraakt.
Mijn hart is koud, mijn hart is dood
- en trekt het nog wat na: 't snikt eve' en is weer dood.’
en:
verbittring is een giftig vocht
en die het dronk, werd er door omgebrocht.’
Er zou nog veel aan te halen zijn, wat niet stijgt boven deze verzen, die in hun krachteloosheid geen verzen heten mogen. 't Gaat er immers niet om, of Henri Bruning 'n durende, harde, verbitterde, strijd voert, en of hij eindelik tot 'n diepe berusting komt, (hoevéél mensen doen dit niet?) 't gaat er om, of hij ons dit als poëzie geeft. Waarom anders verzenbundels? Dat hier wéér de nadruk op de vorm gelegd wordt, zal begrijpelijk zijn. De goede bedoeling wordt altijd nog te veel voor voldoende gehouden. We moeten te veel begeesterende aanprijzingen horen, in de trant van: ‘dit werk is toch zo goed, wànt hij is 'n diep, ernstig, strijdend mens.’
Zo'n kritiek op ‘De Tocht’ zou de werkelike belofte, die in sommige verzen leeft, doen vergeten. Maar juist óm die belofte, en om 't gebrek aan zelfkritiek, dat blijkt uit 't verzamelen van deze bundel, mag Bruning dit woord van Friedrich Muckermann bemediteren:
‘Denn was die Poesie angeht, so vergiszt sie über ihrer Prophetensendung gar leicht die Forderung aller Kunst, dass sie nämlich erst dann als vollendet gelten kann, wenn ihr Gehalt vollkommen durch gestaltet ist.’
H.K.