De Gemeenschap. Jaargang 1
(1925)– [tijdschrift] Gemeenschap, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 349]
| |
III Henk Wiegersma.De kunst zal in onze tijdelijkheid eeuwig het boeiend slagveld zijn, waarop de strijd woedt tusschen het imaginatieve en het sensorische: hier bevechten geest en zinnen elkander het felst - en kunnen niet buiten elkander. Dat men strijde met het wapen der creatie, maar dat zij, die toezien en keuren, de maten van het een niet op het ander toepassen. Voor de essentie in het kunstwerk bestaat er geen ‘techniek.’ Techniek is een vinding der gepruikte Academie, niet in staat, zelfs tot de vorming van het geraamte, waarover het bloeiend wezen der kunst zijn levend lichaam trekt. Techniek is op z'n best de vaardigheid tot het plaatsen der materie, vormloos zoolang geen vaste wil, opgewekt door den raadselachtigen dwang eener hoogere ingeving, de massa's gaat hanteeren en tegen elkander uitwegen. ‘Vorm’ wordt het door persoonlijk leven bezielde, in voorstaat voelbaar op het moment der inventie, en daarom heeft ieder oorspronkelijk kunstenaar, iedere schepping van dien kunstenaar opnieuw, een eigen vorm, met zelfstandig leven, met zelfstandige wetten. ‘Schwer und wichtig’, schreef Franz Marc in een zijner brieven, ‘ist nur das Eine: den Schaffensgrund in sich finden’, De beschouwer, die hetzelfde niet zoekt in het kunstwerk, die zich-zelf niet tot het instrument kan maken dat door het kunstwerk wordt bespeeld, miskent er den wezenlijken inhoud van. Ook Wiegersma heeft zijn eigen vorm. Daarover te spreken met hen. die de gedenatureerde stof in zijn werk vergelijken met de visueele werkelijkheid rondom, is zonder uitzicht nutteloos. Moeilijker worden de verhoudingen, waar dit werk wordt afgewezen, omdat men de oorspronkelijkheid van de visie niet ziet en meent, dat hier alleen een kinderlijk napraten van het vrijgevochten patois der moderne schilders aan den dag treedt. Het klinkt bijna als een gemeenplaats, wanneer ik zeg, dat het geheele probleem van dit schilderwerk het probleem van den nieuwen inhoud is, een inhoud, waarvan we analogieën in een grijs verleden of onder primitieve volksgroepen moeten zoeken, echter zonder daaraan formalistische begrippen te verbinden. Groot is nog steeds het aantal dergenen, wien men niet uit het hoofd kan praten, dat het imaginatieve, het irreële bij vele moderne schil- | |
[pagina 350]
| |
ders, niet op een gekunstelde houding tegenover de natuur berust. Men ziet rondom de rationalistische wereldbeschouwing ineenstorten, men erkent dat het empirisch weten geen doel, maar modaliteit van den geest is: zou men meenen, dat het anti-naturalistische van de kunst in zulk een tijd slechts de beteekenis heeft van een ‘voorbijgaande mode’? Het is een felle, vulcanische menschelijkheid, die zich in dit werk openbaart, er is innerlijk en uiterlijk een volkomen niet-achten van systematiek en orde, er is harde rebellie tegen den dwang der nuchtere werkelijkheid en tegelijk een scherpe opmerkingsgave voor het typeerend en bekoorlijk détail. Op een ongebreidelde vitaliteit teert, met ziedenden geest en wijd-open zinnen, deze op de Brabantsche hei geregende schilder. Er komt een dag dat hij, in hartstochtelijke vaart levend dorpsgeneesheer, die de zielen even resoluut als de lichamen voor realiteiten stelt, plotseling naar penseelen en verven grijpt. Gansch zijn omgeving, vooral wat oud is en karaktervol, wat heeft geleefd en over veel leed heen het goede, van God gegeven leven omhelst, zit hem model. Wonderlijke verbeeldingen van de hevig-bewonderde wijsheid in het onuitputtelijk Boek-der-boeken, gansche series van religieuze voorstellingen, waarin de gemeenzaamheid met het heilige een kinderlijken schroom voor het mysterie niet in den weg treedt, schildert hij achter elkaar in razende energie. De menschen, de dieren, het landschap zijn getransponeerd tot zijn omgeving en waar zijn geest kosmische sprongen maakt, denkt men aan de fantasie van Breughel en Seghers, die uit hun verbeelding een schooner en ruischender werkelijkheid opriepen dan ooit in de aardsche sfeer bestaanbaar is. Hier is geen spoor van rationalistische scepsis, hier is slechts gretige leefdrift, aanvaarding of verwerping, bewondering of minachting. Er is ook geen raffinement en dus geen gehuichelde naïveteit; hij ziet de dingen in hun eenvoud en vat ze samen met een breedheid, die het kleine en geringe spelenderwijs opneemt. Een barokke lust tot felle dynamiek, tot bewegelijk spel van licht en donker, tot zwaren kleur-val en steigerende pathetiek der houdingen, grijpt de dingen aan. De aarde gelijkt een zwaaiend samenstel van vlakken, rotsen stapelen zich gigantisch opeen, viaducten spannen grijze stroomen in hun greep, steden bouwen zich om tot romantische poortgewrochten, huizen sluimeren scheef in hun binten en de mensch beweegt zich, bucolisch dansend tusschen hel en hemel, van uitzinnige angsten tot verstilde contemplaties. Hij schraapt motieven bij elkaar als een vrek, ieder voorwerp wordt hem bezeten symbool, het meest-waardelooze een rijkdom, hij kent geen selectie waar het bloed-warme leven regeert, reserveloos in zijn liefde, overgegeven aan zijn vrees. | |
[pagina 351]
| |
Talloos zijn de mislukkingen: monsterlijke wanverhoudingen en elkander opvretende kleuren, dingen die hij zich-zelf niet meer reëel kan maken en dan in het vormlooze verzakken. Maar het is geen kwestie van gelooven, dit schilderschap, het vraagt een gave van zien, van zuivere perceptie en dan kan de echtheid in al die bruisende ongebondenheid u niet verborgen blijven. Men kan, onder omstandigheden, ook van Klee en Kokoschka, van Grosz en Zadkine beweren, dat zij geen vorm hebben. Germaansche en Russische krachten hebben op dit gebied echter minder ‘oude plunje’ dan de West-Europeeërs. Waar het hart om uitkomst schreit in onze dagen stoort men zich niet om theoretisch-gestelde maten: Raskolnikow's biecht is zonder reserves, en de klank van een schreeuw is in al zijn echtheid noodzakelijk rauwer en feller dan die van een overwogen en harmonieus gezang. Er is Noordsche geest en barbarisme in veel moderne kunst, men verscheurt de gedemptheid en de fluweelen misten, men schuwt het uitzichtlooze spel op het intellectueele schaakbord, men stoot ramen en deuren open, werpt zich aan de gistende aarde en durft weer naar de spleten des hemels kijken. Er is maar één kreet: dat er leven kome in de verdorde methodiek. Oer-driften springen op, banden aanvaardt men straks van het beproefde, dat aan vroegere tijden grootheid gaf en niet in het isolement van den eenzamen geest. Dit alles suggereert u het werk van den blonden teutoon Wiegersma, maar het doet dit met een schilderlijk middel, dat het zuivere picturale naturel verraadt. Uit al die woedende aanloopen ontstaat al een goed en sterk schilderij, waarin alles, op zijn eigen wijze, fraai op z'n plaats staat. Of dit zuiver en spontaan, natuurlijk en onbewust zal blijven is de spannende vraag. Van hulpeloosheid is, op een hooger plan dan de oppervlakkige toeschouwer geneigd is als maatgevend aan te geven, geen sprake: de moeite met de weerbarstige materie is zoo groot niet, of men ziet dit voorbij voor een zeldzaam-gedurfde en kloeke conceptie, die hem uit geen plastische eruditie zoo levend en geladen zal worden nagedaan. Er is vaak een raadselachtige zwaai in het geweld, waarmee hij een onderwerp aanpakt, waarmee hij den geestelijken inhoud exponeert. Zijn gezichten hebben soms de allure van een hoogmoedig verstrakt ikoon en zijn dan weer natureel en versimpeld als de hulpelooze onderworpenheid van kinderen en kramers op den landweg. Hij kan een groep aan, een saamhoorigheid uit innerlijk motief, hij kan een zeer-vereenvoudigd verschiet weidsch en groot houden. Tegen menige hautaine glimlach zal dit werk zich hebben te verweren, maar er gaat zulk een overtuigingskracht van uit, dat voor ontmoediging niet valt te vreezen. De ‘Storm op het Meer’ heeft een verwonderlijke vastheid van compositie en indeeling der partijen, De zeldzaam-moeilijke opgave, van | |
[pagina 352]
| |
bovenaf in zoo'n boot kijkend de figuren te groepeeren en tegen elkander te zetten, zonder dat een lager werkelijkheid meesprak, werd hier spelenderwijs verbluffend opgelost. De slanke, sterke curve van de bootrand, het uithoeken van het zeil, dat eigenlijk zóó niet kan vastzitten, maar als een verbolgen hand de notedop uit de baren heft en met zijn wild-gespannen élan de angstige suggestie sterk verhevigt, de enkele aanzetten van het kolkend water: dit alles is van een vasten eenvoud en bezielde breedheid. Men ontmoet zulke onbewuste of onderbewuste koenheid in oude boeren-schilderijen, die men hier of daar op het platteland nog wel ziet en waarbij men dan aan 't overwegen raakt, of het rauwe, volksche sentiment, niet verfijnd, maar hevig en echt, niet verkozen dient te worden boven heel veel bijkomstigen rompslomp, waarmee de civilisatie de kunsten heeft behangen. Merk daarnaast op, hoe overtuigend de expressie is van het gezamenlijke, angstige verlangen, waarmee de apostelen het ontwaken van den Meester verwachten. Eenzelfde concentratie in verscheidenheid geeft de ‘Intocht in Jeruzalem’, met het goede, geduldige, verzonken gelaat van den Heiland, die fantastisch omstoeid is door een bonte menigte. Een teedere humor breekt uit in de beschrijving van het kleurige, verdwaasde plebs, - rare sinjeuren, stoer scheepsvolk en jordaneske heftigheids-levens, weggeloopen uit steeg en slop. En in hun midden het wijze, pastorale kijken van het opgesierde ezeltje, dat al verborgen schijnt te klagen om de dagen, die zullen komen voor zijn heiligen last. Christofoor, die den oever beklimt, dráágt dezen last niet meer. Hij is vervormd tot 'n vereenzaamden, vergeestelijkten kluizenaar, die zich gansch heeft overgegeven aan den wil van het Christuskind; in plaats van te leiden, wórdt hij geleid, verzonken in contemplatie, in zijn grove lichamelijkheid doorlicht van een stille vlam. Achter de figuren doemt een dier wonderlijke landschappen op, welke we bij Wiegersma in eindelooze varianten aantreffen, hier primitief, maar reeël geaccentueerd door een landman, die zijn ploeg tegen een heuvel laat optrekken: een wereldje op zich-zelf, dit vreemd en toch zoo simpel détail. In den ‘Dominicaan’, wiens Greco-kop op rechte halszuil, zonderling van eenvoud, ascese en wijsgeerigheid uitdrukt, paste de schilder een gaver en koeler behandeling der materie toe. Het is geen glacis-schildering, maar een transparantie van merkwaardig-heldere diepte en statieusen val. Wat zal hij ons nog meer aan verrassingen brengen, deze onstuimige schilder, die - zou men bijna zeggen - uit zijn fouten zijn kracht wint en wiens vergrijp tegen den ideëel-overwogen vorm wordt ingegeven door een vaart van zuivere menschelijkheid en behoefte tot | |
[pagina *22]
| |
STORM OP HET MEER.
(Foto Daalderop, Utrecht.) | |
[pagina *23]
| |
DE INTOCHT IN JERUZALEM.
(Foto F.H. van Dijk, Rotterdam.) | |
[pagina *24]
| |
SINT CHRISTOPHORUS.
(Foto Daalderop, Utrecht.) | |
[pagina *25]
| |
DOMINICAAN.
(Foto Daalderop, Utrecht.) | |
[pagina 353]
| |
getuigen? Er is verscheidenheid in de nieuwe schilderkunst: in Wiegersma treedt aan het licht, dat er onvermoede latente reserves in de volksziel moeten liggen, brandende leefdrift, die zich baanbreekt en bezield is door den levend-makenden geest, waarnaast een verstarde en artificieele dienst der vormen krachteloos zal ineenzinken. Want dit is meer dan een schuchter begin: een vitale belofte.
JAN ENGELMAN. |
|