De Gemeenschap. Jaargang 1
(1925)– [tijdschrift] Gemeenschap, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 344]
| |
Henri FordGa naar voetnoot1)De profeet van de vier-cylinderAmerika exporteert kauwgom, automobielen, en héél slechte piano-virtuosen. Wrigley staat genadiglijk intervieuws toe aan Hollandsche verslaggevers. Ford lijkt een intervieuw te eng. Hij schreef een heel boek. Niet omdat hij zoo verbazend veel te zeggen had, maar omdat hij zichzelf en zijn werk, (My life and work), zoo enorm belangrijk vond. En, het moet eerlijk gezegd, omdat men er hem om had gevraagd. Omdat de volgelingen van den grooten meester, omdat de discipelen van dezen mensch van louter ‘service’, een katechismus wenschten van hun voorganger. Henry Ford is niet alleen de bezitter van een uiterst droog vrijgezellengezicht, of de eigenaar van een onmetelijk groot bedrijf, hij is ook de grondlegger van een nieuw geloof, een nieuwe economische overtuiging. Het Ford-geloof telt overal zijn aanhangers, evenals het Fascisme, en de eersten doen voor de laatsten in afgoderij en kortzichtigheid niet onder. Dit alles is alleen omdat Henry Ford de maker is van een onnoemelijk aantal (op 31 Mei 1921 vijf millioen) automobielen, en hij deze laatste leelijker en goedkooper maakt dan eenig ander fabrikant. Dit boek is daarom een zeer voortreffelijk waarschuwingsbord voor dolende-idealisten van allerlei soort; voor mechaniek-idealisten, voor democraten van de rijksdaalder, voor idealisten van een produceerende broederschap. Het is zoo arm, zoo naakt, zoo omhangen met de schijnbelangrijkheid van dollar en Amerikaansche eruditie, dat het velen de oogen zal openen. In een adem vertelt Ford over de superioriteit van de Ford Motor Compagny, van de Ford-Service. In Detroit kan de wereld vinden wat haar tot vrede strekt, eerst dan zal de aarde een lachend dal geworden zijn, wanneer heel de wereld zich richt naar deze instelling, wanneer aan de boodschap uit dit mechanisch vaticaan overal gehoor is gegeven. Heel de debacle van culturen en historisch gegroeide feitelijkheden vraagt slechts een tooverwoord: Produceer. Het is allemaal klein en burgerlijk, trots het in schijn groote gebaar, de enorme cijfers en de grandioze uiterlijkheid. | |
[pagina 345]
| |
Bij een eerste lezing komt U voortdurend een gerekt Ah! en O! op de lippen. Ge verwondert U over de buitengewone durf, de nieuwheid, de prachtige resultaten. Maar als we de tempel nader bezien, heeft het dak overal gaten, zijn de muren kaal en grijs, hangen de deuren scheef in de hengsels en zit alleen het afgodsbeeld maar in een zonnestraal. Ford heeft de beste plaats, en het verguldsel van zijn persoon blinkt alleen op. Het is zoowat de gewone geschiedenis: de bekende jongen, die reeds in zijn jeugd de knoopen van de straat beurt, omdat deze geld waard zijn, die schoenen poetst, de New-York Herald verkoopt, jongste bediende wordt, boekhouder, chef, klimt, klimt, en eindigt met juist even rijk als bête te zijn, en zelfs de frischheid van zijn straatslijperstijd te missen. Wie het hatelijke, gemeene gebaar kent van Edward Bok, de ‘Hollandsche Jongen in Amerika’, die ook voor eenige jaren een boek schreef (een verhaal van leven, worstelen, zegepraal), vindt hier voor een goed deel denzelfden geest. Alleen, het is gemaskeerd, het is meer verhuld. Overal zijn de dollars verborgen achter manifesten over doellooze en bloedelooze humaniteit, rondom het gouden kalf hangen opschriften over menschenmin en gemeenschap. De bankier staat op de preekstoel, de milliardair heeft een bef voor en praat zalvend. Maar, o, als het verdorven bloed kruipt waar het niet gaan kan, als de bef zakt, en de bijbel wordt een portefeuille..... Dan erkennen we de werkgever in zijn verschrikkelijkste gedaante, de baarlijke verwoester van een cultuur, de splijtzwam in een gemeenschap. Dan klinkt een Evangelie dat de liefde mist, dan spreekt de rede waar alleen het hart moes spreken, dan wordt het egoïsme gekroond en ten troon geheven. Het boek wemelt van zulke passages. ‘En 't is niet noodig dat menschen, die tesamen moeten werken, elkander liefhebben’ (pag. 123). Want het Evangelie is niet voor Ford geschreven en niet voor zijn arbeiders, en het houdt immers geen rekening met productie en welvaart? ‘Wat het werk betreft, daarbij moet geen ander doel voorzitten, dan het goed te doen, en er voor betaald te worden’ (pag. 123). Hierbij wordt de 4-cylinder verheven tot levensdoel, en het doel van een dagtaak omlaag gehaald tot een spaarbankboekje. Geen broederschap, geen liefde, geen kameraadschap, maar geld, de mooie dollar en het vette vooruitzicht. Want, nietwaar, ‘het werk, en het werk alleen regeert ons’ (pag. 125). En de hemel is een bankbiljet, en God de Vader een wisselaar. | |
[pagina 346]
| |
O, deze holle Amerikaan, dit gevloekte kind van stank en benzinedamp, hoont het Goede op een ergerlijke manier. Zijn medemenschen komen alleen tot hun recht in zijn fabrieken, in zijn systeem, want dit eischen ‘dienst’ en ‘productie’. Hij betaalt hooge loonen immers [...] hij is zeer mild. Hij acht den mensch bijna zoo hoog als de ponsmachine en de pneumatische boor. Hoor slechts naar de instructie voor de opzichter in de Fordfabrieken: ‘Zijn zorgen zijn voor de machines en de menschelijke wezens in zijn afdeeling’. Als de persen maar gesmeerd zijn, en er blijft dan nog tijd over..... Dan komen de ‘menschelijke wezens’ aan de beurt. In deze, haast ontroerende zorg bestaat ook het ‘nauwe verband tusschen menschlievendheid en gezond zakenleven’. Er wordt gezorgd, er wordt bevolen, men stuurt en men haalt, want de persoonlijkheid van den arbeider kent men niet. Er zijn zooveel duizend nummers zorgvuldig gecatalogiseerd en precies te boek gesteld. Hun spieren hebben precies zooveel druk en trekkracht, hun arbeid vertegenwoordigt iederen dag de waarde van zoo en zooveel dollar. Met trots vertelt Ford van de veldtocht tegen het initiatief, van de stralende schoonheid van het doorgevoerde Taylorsysteem.Ga naar voetnoot1) Elke arbeider, ieder van de 80.000 die dagelijksch hier werken, is omsponnen en omwonden door een net van berekening en wiskunstig-juiste systematiseering. Elke van de 5000 auto's, welke iederen dag de fabriek verlaten, kost een honderdste, een tienduizendste cent duurder, als arbeider 47399 zijn voet naar links plaatst, wanneer hij zijn voet naar rechts moest zetten. Dacht u, dat in deze fabriek de arbeiders elkaar zagen? Met elkander praatten? Dit zouden immers vlekken zijn op dit smetteloos productie-systeem. Men kent elkaar niet. Als Bill's vrouw thuis een kindje verwacht, en het huishouden loopt in het honderd, is dit voor Bill immers geen reden om minder snel zijn hand heen en weer te bewegen? Het werk, het werk alleen regeert! Men praat niet, men ziet elkaar niet, men rust geen seconde, men produceert. En al scheen 's avonds de maan nog zoo mild over de parken van Gran Rapids, en de kusten van het Erie-meer, John mag niet meer denken aan het zoete lief, want als hij zijn schroeven een slag te ver zet, gaat hij de laan uit. Zeker, zwijg maar, ik weet óók: dit is de zeer rechtvaardige scheiding | |
[pagina 347]
| |
tusschen fabriek en particulier leven; ik haspel lyriek en techniek door elkaar, en volgens Uw maatstaven ben ik geen practisch mensch. Want het werk, het werk alleen regeert! En na een klein aantal jaren is de man wel zoo afgestompt, dat elk ander ideaal dan dat van een [...]e en een zak dollars, is ‘weggewerkt’. Met ingehouden trots vertelt de Heer der Productie van een menschelijk wezen, dat al acht jaren, acht lange, lange jaren, niets doet dan tandraderen in de olie leggen, één beweging, die Ford zelf de eentoonigste van de heele fabriek noemt. Maar.... ‘hij heeft zuinig geleefd, en zijn geld belegd, zoodat hij nu een kapitaal van 40.000 dollar bezit.’ Hoera, het voorbeeld werkt! De kanker van het kapitalisme vreet voort, de man verdient op de fabriek, het geld ‘verdient’ voor hem op de bank, en hij wordt rijker, rijker! Er wordt gewerkt en verdient op de fabriek, er wordt verdient in het hospitaal. Ah, deze ‘menschlievendheid, in nauw verband met gezond zakenleven’! Op de bedden van het hospitaal wordt zwart zeildoek gelegd en men schroeft er boutjes en moeren aan elkaar, men verdient, men produceert! Hier neemt het boek de afschuwelijke vorm aan van een gemeene kwakzalvers-advertentie, van een manifest over rugpijnnierenpillen of het beste middel tegen rheumatiek Kokadorus schuimbekt van opwinding, hij goochelt met cijfers en systemen. De dollarkoorts zweept hem op, en hij infecteert ieder van de velen, die in zijn dienst werken. Als er maar wordt verdient, wat kan ons deren? ‘De loonen regelen negen-tiende van alle geestelijke problemen’ (pag. 152). Europa, waar is Uw glorie? O, land met Uw laaiende ziel, met Uw stroomende geest, land van de duizend kathedralen, berg Uw aangezicht. Want gij hebt Rome maar, en Parijs, en Uw niet te blusschen brand van kunst en hartstocht; maar gij mist de ‘productie’, en Uw ‘service’ is niet georganiseerd. Toch, de Amerikaan voelt zijn gemis! Hij wordt schamper en tracht te spotten met hen, die: ‘den scheppenden geest willen beperken tot voortbrengselen, die wij aan de wand hangen of die wij in concertzalen gaan hooren, of op plaatsen waar lerige en genotzoekende lieden bijeenkomen, om elkaar's “cultuur” te bewonderen.’ Wat wilt gij, mensch zonder cultuur, zonder traditie, zonder historie, die ons hoogstens op doet kijken door Uw kauwgom, of door Uw lawaaierige claxons? | |
[pagina 348]
| |
Onze beste kreeft is voor U, onze duurste champagne, de mooiste kamers in hotels waar wij niet komen, de serviele buiging van den kellner, die U veracht achter zijn staatsiegezicht, omdat zijn vaderen bij Jeruzalem vochten, en omdat hij U een kind weet van pas gisteren. Voel goed, de verachting van het Arme Avondland, als gij het doof tracht te schreeuwen met Uw heilsleuzen, met Uw puurmaterieele saneerings-pogingen. We rossen Uw auto's af, en in een vroolijke bui dragen we Uw monsterlijke brillen, maar meer is er niet tusschen U en ons. We zijn loom, nietwaar, we produceeren niet, maar in onze hooge huizen hangt Rembrandt, en uit onze ramen zingt Mozart aan Uw al te vroege gezichten. En gaat er een van ons tot U, omdat er geen plaats meer is onder onze zon, dan is hij de droomer onder U, nuchterlingen, dan gaat zijn hart, als Uw machines aan zijn ooren beuken, uit naar de schemeringen van het oude land, waar de geest woont, en waar de torens trotsch en ontembaar rijzen. Hij eet met U, en hij slaapt in Uw groote huizen, maar zijn hart komt het Uwe niet nabij. Hij is de zwijgende die onder U gaat, en achter zijn oogen brandt het verlangen en de weemoed, die gij niet kent. ‘De Amerikanen in onze bedrijven willen als regel graag vooruit, maar lang niet allen toonen neiging om de hoogste plaats te erlangen. De buitenlanders zijn in het algemeen tevreden met den rang van arbeider of voorman.’ Ziedaar de glorie van onze zonen in den vreemde. Het bloed kent nog de groote roep, het hart vraagt nog de vrede en de rust, en de persoonlijkheid is sterk genoeg om uiterlijk klein en onopvallend te kunnen leven.
De eerste regel van Ford's boek verklaart alles: ‘We staan nog maar aan het begin van de ontwikkeling van ons vaderland.’ In deze morgen kon Walt Whitman dartelen, en we hebben, plots wakker, naar deze nieuwe stem geluisterd, en onze handen gerekt naar dit lichtende, juichende, dat niets dan leven was. Maar voor ons al te fundamentloos Amerikanisme komt de debacle, als de Geest waait, en de ziel zijn leven vraagt. De gezichten worden ouder, de oogen liggen dieper, het zelfvertrouwen slinkt; er wordt een cultuur geboren. Misschien bouwt eens, in een nieuwe begeestering, dit volk zijn nieuwe Kathedraal.
ALBERT KUYLE. |
|