Meneer ‘aangenaam’ in den Gulden Winckel.
Het tooneel stelt een winkel voor met veel verguldsel en verlegen koek. Door de schuifdeur zien we een bedstee, waarin Gerard van Eckeren ligt te snurken. De wekker is twee uur achter en loopt nooit af. Achter de toonbank staat de heer Greshoff, de laatste vertegenwoordiger van de familie ‘Aangenaam’. Hij leunt met zijn bovenlijf op een vermolmde harp. In de randen van zijn bril knaagt een houtworm.
Er komt een klant binnen.
‘Morgen, meneer Aangenaam.’
‘Morgen, meneer Zus en Zoo.’
‘Kunt U me ook zeggen, of het storm zal blijven in de poëtische hoek?’
‘Geen kwestie van, mijn waarde. Geen kwestie van. Ha-ha, laat U niets wijs maken. Denkt U dat wij, geroutineerde vaklui, ons bedriegen? We zijn een huis van vertrouwen, meneer! We hebben een ervaring van jaren.’ (Aan de wand grijnst een pleisterkop van Van Deijssel hoorbaar.)
‘Gelooft U dan heusch dat dit nieuw geslacht....’
‘Nieuw geslacht? De poëzie is eeuwig, zij kent geen geslacht. Zij was levend in Dante, in Vondel, en in mij, die een onwaardige ben. Ah, deze jongelingen hebben de mond vol over religie en geestelijke bewustwording, zij zoeken naar een expressieve kracht, maar zij kennen niet de diepste verdienste van de poëzie, die tegelijk haar bestaansrecht uitmaakt. Zij hebben de poëzie gemaakt tot een dissonant, terwijl het de taak des dichters is, schoonheid te scheppen, en der menschen aangenaam te zijn.’
‘Maar denkt U dan niet, dat het innerlijk....’
‘Innerlijk? Pardon, meneer, het gaat om de poëzie. Om haar alleen, en, natuurlijk om haar bedienaren. A propos, wist U dat Van de Woestijne verzwagerd was aan Maurice Roelants? Dit werpt een belangrijk licht op het gedicht van dezen laatste, “Het roode Poesje”, dat in twee exemplaren bij “Het Emmertje” verscheen.’
‘Wat denkt U, ik mag dat misschien vragen in dit verband, van de andere Vlamingen?’
‘Vlamingen? Ah, Van de Woestijne, de melancholische. Voor de rest? Ja, de Fonteintjesmannen. Zij zijn bepaald aangename menschen, en schrijven beslist vlotte verzen, met een niet te onderschatten anecdotische waarde. (Brunclair, die juist langs de horretjes slentert: “Het Vaderhuis staat al lang te huur”.)
En Moens, zou hij....
Moens? Veel te religieus. Och, die menschlievendheid. De dichter, als enkeling, wat zeg ik, als door den Kosmos tot eenzaamheid gedwongen zanger.... (Van Eckeren snorkt harder. Op den achtergrond gaat een vergadering uiteen van de Maatschappij tot Nut van het Algemeen, waarop Ritter sprak over Het Huis van een Kunstenares.)
Greshoff zet zijn bril recht.
U excuseert me? Ik moet de winkel nog afstoffen. We hebben vanavond een verguldpartijtje. Jan van Nijlen heeft een zoontje gekregen, en ik moet nog een versje van buiten leeren.’
De klant vertrekt. De gordijnen zakken. De vliegen vallen neer op de koek. Meneer Aangenaam gaat zijn beste pak aandoen.
Nee, Heeren, gooi de zaak maar dicht! De winkelbel is valsch, de mot zit in de gordijnen, en....we koopen toch niet bij mannen niet kalotjes!
A.K.