De Gemeenschap. Jaargang 1
(1925)– [tijdschrift] Gemeenschap, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 329]
| |
Op 't podium van 1950Ga naar voetnoot*)De dichter Adama van Scheltema had reeds in zijn ‘Grondslagen eener nieuwe poëzie’ getracht de kunst tegenover het socialisme, het socialisme tegenover de kunst goed te praten. 't Was hem noodig geworden na van Deyssels opstellen over het Socialisme waarin hij ‘de kunst’ (let wel: de tachtiger kunst) verdedigde tegen een nieuwe wereldorde, waarin alle ‘luxe’ - en dat was de kunst toch, zei men - volstrekt onmogelijk zou zijn. Papen die we zijn, hebben we noch met het standpunt van Adama van Scheltema, noch met het standpunt van Van Deyssel, noch met het standpunt van wie dan ook te maken, maar alléén met de waarheid, en die is van elk standpunt uit waar. De kunst is er niet om de schoonheid als zoodanig, gelijk veel oprechte, maar romantische zielen wel eens meenen. Immers als dit zoo was, zou de kunst werkelijk iets overbodigs zijn, want de schoonheid bestaat ook buiten de kunst. Wat is schooner dan ‘natuur’? Ook is schoonheid - voor zoover wij haar aannemen als een eigenschap van iets geschapens - slechts een relatief begrip. In zeker verband draagt elk schepsel de schoonheid in zich, krachtens zijn noodwendigheid en z'n entiteit. De kunst is er voor ons wel degelijk als ethisch of physisch hulpmiddel: gelijk de staatswetten, ons katechismusboek, brood, water, lucht. En hieruit volgt, dat hoe de omstandigheden zich ook voordoen, kunst altijd noodzakelijk blijft. Over de physische doelmatigheid van de kunst kunnen wij gauw uitgepraat zijn. Centrifugaal beschouwd is ze: een uitingsmiddel zooals de taal, het gebaar; centripetaal is ze een bron van energie, (rhythme) een middel tot zuivering (Katharsis, drama), tot het oproepen van bepaalde stemmingen, tot betoovering. (De theorie van Combarieu). Al deze eigenschappen van de kunst zijn somatisch, en in dit opzicht ook noodwendig sociaal. De ethische doelstelling is voor ons zeer simpel. Vraag 1 van de kleine Katechismus. Kunst die niet middellijk of onmiddellijk de dienst van God in de hand werkt, heeft vanzelf geen bestaansrecht. Derhalve ook: alle kunst die Gods eer in de weg staat, moet uitgeroeid worden. Dit kan echter niet zoo maar oppervlakkig uitgemaakt worden. Nóch door 'n pater, die van de kunst en haar eigenschappen geen verstand | |
[pagina 330]
| |
heeft, nóch door een kunstenaar, die God een dwaas bedenksel vindt. (Zoo iemand is trouwens geen kunstenaar, al kent hij 't ambachtelijke der kunstuitingen nog zoo goed.) Het kan alleen uitgemaakt worden door een volkomen en gaaf mensch, één die God kent en hem dienen wil, en die tevens onbevangen denkt en voelt. Verder is wat de christelijke voorzichtigheid soms accidenteel verbiedt, nog lang niet altijd essentiëel slecht als kunst. Dit ter inleiding.
De conclusies tot welke men zou moeten komen na de lezing van een breed-opgezet en (zooals de verwachten was) uitstekend geschreven boek als ‘De voorwaarden tot hernieuwing der dramatische kunst’ van mervrouw Henriette Roland Holst, zijn de volgende: Het drama is een collectieve kunst, vàn de gemeenschap, vóór de gemeenschap. De historische inleiding diende om dit te betoogen. Nu bestaat er geen gemeenschap meer, derhalve ook geen drama, want wie zou het moeten maken, en waar zou het toe moeten dienen? Maak dus de maatschappelijke verhoudingen goed, schep weer een wezenlijke collectiviteit, het contact tusschen spelers en toeschouwers zal weer mogelijk zijn, en het drama zal herleven. Verval en voorwaarden tot vernieuwing van het drama worden in het tweede en belangwekkendste deel van het boek behandeld. Als gewoonlijk weet mevrouw Roland Holst de consequenties ver door te trekken. Echter niet zoo ver dat de rechte lijn in het oneindige verlengd, steeds een rechte blijft. Dit, omdat zij het drama slechts beschouwt in zooverre het 'n sociale waarde heeft. Stellig echter heeft het drama ook een waarde die individueel na te meten is, en waarvan de directe werking buiten het sociale verband staat. Als levensuiting, als de reproductie van een levende fantasie heeft het wordende drama wel degelijk een zelfstandig bestaan buiten de scène; zoo bestaat er ook geen wezenlijk verschil tusschen het leesdrama en het speeldrama. Waaruit volgt, dat het scènische vraagstuk slechts bijkomstig is. Als sociale uiting - kunst van een burgerlijke, of liever: staatsburgerlijke maatschappij - is het drama zonder twijfel onbestaanbaar, zoo lang die maatschappij nog niet bestaat. De burgerlijke staat van thans is niettegenstaande de democratische schijn en de fictieve stabiliteit van haar economische structuur, nog mijlenver zelfs van het bescheidenste ideaal. Hoe kan er dan een drama bestaan dat zou moeten gebouwd zijn juist op de bóvenlaag van zulk een maatschappij? De consequenties uit het boek van mevrouw Roland Holst te trekken, kunnen niet anders zijn dan deze: eerst een algeheele sociale | |
[pagina 331]
| |
hervorming, dan komt de nieuwe dramatische kunst vanzelf. Thans is er nog niets dergelijks bestaanbaar, en we moeten dus onze aandacht maar besteden aan betere dingen. In afwachting van betere tijden mogen wij vast kijken naar de ten deele gelukte ‘balletten’ welke op sommige plaatsen van de Sovjet-republiek uitgevoerd worden. Heel curieuse dingen worden ons ervan verteld, en het is niet te loochenen dat deze kunst een belangrijke rol zal gaan spelen in Europa. Maar de gevolgtrekkingen van het boek zooals het daar ligt, zijn toch onverbiddelijk: afwachten! wij, kinderen van deze wereldorde kunnen nog niets. Bezien vanaf het communisme, een communisme gebaseerd op louter menschelijkheid en een zweempje Nietzscheaansche bovenmenschelijkheid, is deze conclusie volkomen juist en gemotiveerd. Doch reeds in haar eigen praemissen begaat mevr. Roland Holst de fout het drama te beschouwen als zuiver sociale uiting. Gerekend vanaf het individu is het waar, gerekend naar het individu toe, niet. Dat is met alles zoo; vandaar privaat-recht tegenover burgerlijk recht en staatsrecht. Vandaar de distinctie-drift tegenover het kudde-instinct, vandaar de mystieke beleving tegenover het liturgisch leven. Of beter: het individueele binnen het algemeene; niet opgelost, maar wezenlijk bestaand, als een harmonisch, noodzakelijk onderdeel, als een kern of centrum. En dat de individueele voorwaarden tot een hernieuwing van het drama thans niet zouden kunnen bestaan, is onbewijsbaar.
Papen die wij zijn - en deze bepaling van gesteldheid duidt op het uitzonderlijke van de positie die wij innemen - kunnen wij intusschen de noodwendigheid van een goed geordende burgelijke staat voor de opbloei van groote artistieke uitingen niet aannemen. Voor ons bestaat er een hoogere waarde, een hoogere maatschappij. In de Kerk, de ideaalstaat - want Christus zal met haar zijn tot het einde der wereld - kan nog steeds elke kunst haar vernieuwing vinden. Alles hangt af van de individualiteit die te kiezen heeft, en van de potenties welke God haar schonk. De Kerk (waren wij ons slechts genoegzaam bewust van haar breede moederlijkheid), leert ons hoe de juiste gemeenschap geordend is; zij is de ideeële gemeenschap, waaraan de levenden en de dooden, de strijdenden en die volstreden, allen deelnemen. Niettegenstaande de kleine menschelijkheid van priesters en geloovigen, blijft dit onaangetast bestaan. De ideeële gemeenschap leeft voor ons, wij zijn haar gelukkige kinderen; waarom zou voor ons de groote dramatische kunst niet kunnen bestaan? Het drama is niet dood voor ons, het leeft nog in z'n hoogste vorm. | |
[pagina 332]
| |
Niet als aesthetische uiting, die een éénzijdig aspect van ons denken en voelen is, maar als volkomen zielsuiting: van heel onze ziel, van heel onze lijfelijkheid. Bedenk met mij, hoe in het heilig Misoffer alle kunst als uiting van de zieleroep naar God culmineert: de muziek als woordelooze snik, het drama: 't onbloedig Offer van Calvarië dat wordt voltrokken. En de priester bidt en spreekt in onze naam: Memento domine famulorum famularumque tuarum, et omnium circumstantium.... Het Misoffer - niet in de uiterlijkheid die het soms door onwaardige onachtzaamheid krijgt - maar in zijn wezenlijkheid is het volkomenste ballet: de dans op het rhythme naar God. De priester staat op zijn verhevenheid als vates: priester en dichter. Ik geloof dat de eenige volkomen dramatische vorm die van het Misoffer is; de eenige vorm welke nog leven kan voor ons, welke nog levend bleef na tweeduizend jaar. Zoo er geen collectief sentiment, geen enkele collectieve visië meer overbleef, deze restte nog, en God geve dat ze steeds rest: het verlangen, het rhythme naar God, het uitzicht op de eindelijke hereeniging met Hem.
Het is voor ons niet doenlijk het religieuze van het maatschappelijke te scheiden. Het is voor ons niet doenlijk dramaturg te wezen, zonder katholiek te blijven. De voorwaarden tot hernieuwing der dramatische kunst zijn in laatste instantie geen sociale, maar religieuze voorwaarden. De scène die men wil bouwen op het podium van 1950 zal steeds een herinnering moeten blijven aan het grootsche drama dat God-zelf speelde op deze wereld. Al het andere zou onbelangrijk zijn.
ALBERT HELMAN. |
|