De Gemeenschap. Jaargang 1
(1925)– [tijdschrift] Gemeenschap, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 325]
| |
De WederkeerGa naar voetnoot*)Niet lijk het kind dat stormt naar huis
door de warreling van veel kameraden
uit school,
kwam ik tot U,
met armengebrei rond Uw heup
en ik lei niet mijn hoofd
in Uw moederschoot.
Ik kwam over de bergen
toen de maan rood stond,
fantastisch en bang:
een bloedige mouche op de negerhuid
van het hemelgit.
Ik kwam moe en zonder geluid
in de groote stad aan de lage poort.
Ik toefde aan de deur,
- Was het een dag? Was het een eeuw? -
midden houdengedruil en meidenpraat.
En toch dacht mijn hart
aan de schaduw, lang en zwart
van Hendrik de IVe
op Canossa's sneeuw.
Het was zoo laat,
toen ik binnenkwam!
Maar dan was ik sterk,
lijk de zwijgende Odusseus,
de bedelaar in zijn eigen huis,
schoon en jong toen hij de speer op nam.
Ik drilde ze machtig
naar Uw rood schoon hart.
Ik heb U getroffen.
Ik zag Uw bloed.
| |
[pagina 326]
| |
Uw mond sprak woorden
die ik slechts raad.
Het is rond middernacht
dat God zijn armen
rond mijn gebroken ruggegraat slaat.
Ik weet niets meer.
Maar 's morgens
was de dag zeer schoon,
en begon - leve Jezus, leve Christus! -
de wederkeer.
MARNIX GIJSEN.
|
|