| |
| |
| |
Boekbespreking
‘Nederlandsche ambachts- en nijverheidskunst’ (1923-1924), uitgegeven te Rotterdam in MCMXXV door W.L. en J. Brusse's Uitgevers-Maatschappij.
Dat de kunstnijverheid in haar huidigen vorm, wellicht heel wat met kunst, maar betrekkelijk weinig met het leven van de massa heeft te maken, bewijst de jaarlijksche terugkomst van dit boek, waarin telkenmale een esoterisch gezelschap op fraai-bedrukt en fraai-verdeeld papier zijn producten ziet afgebeeld en aangeprezen. Van de thans gereproduceerde werkstukken liggen de sterkste ontwikkelingsmogelijkheden in de bijdragen van Van Doesburg en Huszar (zijn lamp van geëtst spiegelglas is uitmuntend): de rest stelt u uitsluitend voor kwesties van meerdere of mindere aesthetische bevrediging, soms zelfs van aesthetische verontwaardiging, zooals in het geval van onzen goeden vriend Huib Luns, uit wiens opgespijkerde plafondschilderingen in het Seminarie Hageveld, waarover hij in het Gildeboek reeds zeer vrijmoedig aan het woord was, ook hier 't een en ander wordt te zien gegeven. Enfin: het heelal is er nog.
De tekst wordt gevormd door een serie artikelen - te veel van het goede, en soms van het onjuiste of kortzichtige: maar we kunnen onmogelijk op ieder slakje zout leggen - die varen onder de volgende, gekunstelde en naar Ruskin riekende motto's: ‘Samenvatting’ (Prof. Willem v.d. Pluym), ‘Liefde’ (A.H.C. Bähler), ‘Wijsheid’ (H.C. Verkruysen), ‘Dienst’ (Dr. M.H.J. Schoenmakers), ‘Begrip’ (Prof. R.N. Roland-Holst) en ‘Kunnen’ (Erich Wichman).
Van Prof. v.d. Pluym lijkt ons belangrijk deze opmerking inzake het verschil tusschen kunst en techniek.
‘Wel is het mogelijk dat het zuiver technische voorwerp een eigen schoonheid uitstraalt, wie denkt hier niet aan onze moderne auto, maar men heeft te bedenken, dat het slechts een korte stonde zijn luister verspreidt. Zoodra toch de techniek een verbeterd stadium is ingetreden, verdwijnt de vorige schoonheid, want deze was aan het technisch-kunnen van toen verbonden. Niet het symbool van een bewuste geestelijke gedachte uit het innerlijke gevoelsleven werd weergegeven, doch het ding-zelf voor het speciaal zakelijk doel kwam tot daad.
‘Dat men grensgevallen heeft - wie zal het ontkennen - maar zeker is het, dat zelfs bij die kunsten, welke gegroeid zijn uit de zakelijkheid van het leven, gelijk de bouw- en nijverheidskunst, de schoonheid die ze ons geven niet geheel verklaard kan worden uit de zakelijkheid.’ ‘Wel is in het redelijke individu het streven aanwezig om naar de wetten der doelmatigheid te leven, maar deze vullen niet zijn gansche levens-idée en hij doet er afstand van, wanneer zijn emotioneel voelen sterker wordt dan zijn intellectueel denken. Misschien ligt hierin zijn levens-kunst.’
Mijns inziens mag echter niet vergeten worden, dat er ‘onbewuste’ kunstenaars kunnen schuilen onder de ontwerpers van technische apparaten en andere massa-artikelen. Wij hebben al eenige malen aangetoond, dat zelfs de propagandisten der ‘doelmatigheid’ niet aan aesthetische normen ontkomen: nu het handwerk tot de zeldzaamheden is gaan behooren kan het niet verwonderen, dat onder die simpele constructeurs, die geen andere liefde kennen dan het ding dat zij onder handen hebben ‘goed’, d.i. goed-functionneerend te maken, personen zijn die onbewust de schoone impulsen van hun ziel in het ontwerp doen uitvloeien. Wij herinneren aan de Ford-auto die leelijk, aan de Chevrolet-auto die goed is .... Hangt niet gansch het geheim der schoonheid samen met eurythmie?
De heer Bähler probeert over de ‘Lief- | |
| |
de’ van den kunstenaar en dus over het onuitsprekelijke te spreken, waaruit noodzakelijk een romantisch preekje moest ontstaan. Verkruysen, uit ‘Wendingen’ bekend, zegt enkele behartigenswaardige woorden over ‘de duistere chaos van onbenulligheden’ in onze dagen. Dr. Schoenmakers heeft het op zeer gecompliceerde en niet zeer deemoedige wijze over ‘Religieuze Schoonheid’, met het gevolg dat er noch omtrent de schoonheid, noch omtrent de religie iets duidelijks en waardevols in zijn artikel staat. Hij construeert in een filosofisch amalgalma ‘de begrijpend-religieuze mensch’, geeft een weinig af op ‘het egaalste droefgeestigste geloof, dat zich een aldurige hel of een aldurigen hemel kan laten aanleunen,’ zonder aan te toonen, wat zijn particuliere meeningen en speculaties daaromtrent hebben te maken met den zin van zijn onderwerp, met schoonheid en kunst überhaupt en met de regeeringsgelden die voor de propaganda der nijverheidskunst worden beschikbaar gesteld. Nòg zulk een artikel en 'n mensch is niet meer in staat een fuga van Bach van een algebraïsche formule of een altaarstuk van Van Eyk van een cigarettenplaatje te onderscheiden. Toch bloeide de kunst van Bach en de Van Eyck's op den geestelijken bodem van ‘het egaalste droefgeestigste geloof’.... Met Prof. Roland Holst betreden we weer veiliger regionen, waarin gedacht wordt over ‘de harmonie van constructieve en vercierende vormen.’ De tegenstelling is wat imaginair, maar er staan goede gevolgtrekkingen in dit artikel. Noodzakelijk moeten we aan een recente ‘onbewuste blasphemie’ denken als we het volgende lezen:
‘De constructieve vorm die een wiskunstig innerlijk heeft, hoe eenvoudig ook, weerkaatst daardoor het beginsel der bouwende wetten van het heelal. Zooals de kleinste constructieve vorm in het waarlijk goede bouwkunstig bouwwerk, als één cel is van het groot architectonisch geheel, waarin het wiskunstig princiep zich orchestraal in drie dimensies ontplooit.
Alleen door de geometrie kan de kunst stijgen, en is de kunst in de oudheid ook waarlijk gestegen, tot geestelijke hoogten waar ons het hart van duizelt: alleen door de geometrie kan de kunst spanningen verdragen en tot spanningen voeren, waar wij, kinderen van een individualistisch tijdperk, te licht geneigd zijn de spanningen van het persoonlijk gevoel met overdreven trotschheid als de hoogste spanningen te beschouwen, waar wij ons geen denkbeeld meer van kunnen vormen. Alleen de geometrie kan de kunst van een schoon maar ijdel spel, wat zij nu is, tot een grootsche worsteling maken van geest en stof vóór de donkere poort van het scheppingsmysterie, en iedere poging om dien strijd slechts dáár en nimmer op een lager plateau te voeren, lijkt mij de inspanning, het verdriet over het falen en de eenzaamheid, waard.’
Als de critici van ons vorig nummer dit óók eens overdacht hadden.... En zich herinnerden, hoe vaak wij, met andere woorden, het volgende betoogden:
‘Zoolang de constructieve vorm geen geestelijk princiep en geen wiskunstigen inhoud bezit, wordt hij onvermijdelijk de gevangenis en hoe vaak bovendien de martelplaats, voor alle vercierende vormen, die er dan hun verminking en hun dood in vinden.
Want dan kibbelen twee rythmen in een nauwe ruimte, immers beide hebben een anderen wil die geen verzoening ooit kan vinden. Een oester in zijn schelp is harmonisch, maar de vrije en de gebonden vorm zonder één gelijk rythme, blijven zich verhouden als gevangen muis en olifantshok.
De harmonie van den gebonden vorm met den vrijen vorm is de grondslag voor alle plastische monumentaliteit, die daarom tot de hoogste uiting van den geest wordt gerekend, omdat in haar de tragiek tusschen vrijheid en gebondenheid, die in de natuur eeuwig is, in de wereld van den geest soms als overwonnen verschijnt, en dan tot symbool wordt van de hoogste erkenning.’
Het is alles wat theoretisch. En Europa's
| |
| |
kathedralen storten bijna in. Maar tòch .. Aan het slot keeren we weer in tot onze late, ellendige individualiteit en lezen met klimmende belangstelling het stuk van Erich Wichman, een stuk dat qua bezieling en gevoelswaarde al het andere verre achter zich laat. Wichman laat zijn gedachten gaan over ‘Kunnen’, over dat, wat men potentie zou willen heeten. Onder het zieke, kletsende humanisme is dit een sterk en bezield, een levend woord, waarin o.a. de .... kunstnijverheid, zooals we die op het oogenblik bezitten, tot haar wezenlijke proporties wordt teruggebracht Erich Wichman kan schrijven, zooals maar weinigen in Holland het kunnen: geen architectonisch-berekenden, netjes-afgeronden stijl, maar een stijl die, fel-eruptief en van vluggen geest sprankelend, de dingen in hun naaktheid voor ons plaatst:
‘Eens waren toch werkelijk in zekeren zin kunst en leven (en dood) één. Nu “verfraaien”, “versieren” wij het waardelooze leven met waardelooze “kunst” En bij enkelen is er dan nòg heimwee, niet naar het Leven, maar naar de Kunst-van-toen (naar de Kunst van toen-eris, of naar de Kunst van inboorlingen-daar-ergens), transitief heimwee, als ik zoo zeggen mag. Alleen in dézen zin is de kunst nu-nog “het klachtenboek der Menschheid”: Romantiek of kille leegte.
Er is geen “sfeer”, al ware die vol tegenstrijdigheden, alleen enkele “persoonlijkheden”, ja zelfs enkele “werken van beteekenis” staan gewichtig en belachelijk als paddestoelen in de kale wei.’
Zeer rake dingen zegt hij aan het adres van hen, die de bedoeling van den kunstenaar reeds even goed achten als de uitslag van zijn werk. Hier het einde:
‘Tenslotte blijft alleen de wijsheid van “Unrat”: “Kunst ist was die grossen Künstler machen.”
Begrijpt men mij?
Nòg leeft er iets. Nòg kan het ons gebeuren, dat een stuk hout onder onzen beitel plotseling zijn eigen leven gaat leven, spookachtig vreemd, tegengesteld aan het onze, ons met groote oogen aankijkt:
Hier ben ik. Maar jij bent het zelf! Ik ben maar een spiegel.... En steek nu hier nog wat weg, ezel!’
‘Kunnen’ is dan te kùnnen zeggen: ‘Ja, daar zal ik nog wat wegsteken, kijk. Maar, ik ben dit niet meer, ik ben nu een ander, ik bèn, maar ik heb aan jou, levenloos ding, van mijn eigen leven kunnen geven, voor een oogenblik, of voor eenigen tijd, dat doet er niet toe. Vlieg weg, jij, ‘wie Vögel aus dem Nest’ .... Vaarwel ....
‘In wezen is dus “kunnen”: lévend zijn .. En wie zou dàt nu nog - kunnen?’
Het schot in de roos. En nu maar geen betoogen over vorm en inhoud meer!
J.E.
| |
‘Nieuwe geluiden’. Een keuze uit de poëzie van na den oorlog (1918-1923), bijeengebracht en ingeleid door Dirk Coster. Tweede vermeerderde druk. N.V. Van Loghum Slaterus' Uitgevers Maatschappij, Arnhem, 1925.
Er is op den eersten druk van deze bloemlezing heel wat critiek verschenen, maar de grondtoon van alle besprekingen was er toch een van waardeering voor het zorgzame werk van Dirk Coster, die, door een naar streng-aesthetische inzichten geleide keuze en door een inleiding met vele scherpe en diep-gaande karakteristieken, het publiek inwijdde tot gebieden, die anders boeken, met zeven zegelen gesloten, zouden zijn gebleven. Men kan hier winst in zien, indien men dit wenscht (en waarom zouden we het niet eens wenschen?, aangezien de Kunst tegenwoordig zoo kunstmatig in een hoek wordt geduwd door, laat ons maar zeggen, kunstenaars) - het gevaar is alleen, dat het publiek meent van een dichter genoeg te weten, indien het de enkele verzen van zijn hand in ‘Nieuwe Geluiden’ las, waardoor menig jong poeët met ongeveer de gansche oplage van zijn bundel kan blijven zitten. Want even getrouwelijk als tegenwoordig de minste zuchten van hen, die door de muze zijn gekust, worden genoteerd, ontleed en gecritiseerd, even vorstelijk worden zij door hen die buiten het literaire kringetje staan, genegeerd. We behoeven ons in dit
| |
| |
opzicht geen illusies te maken. Er zijn eenige honderden dames en heeren in Nederland, die elkander maandelijks hun gedachten over cultuur en schoonheid en de vorderingen of achteruitgangen van hun innerlijk leven schriftelijk mededeelen: er zijn er eenige millioenen, die daaromtrent in zalige onwetendheid verkeeren - en misschien zijn zij niet te beklagen, omdat zij geen redenen hebben zich ongerust te maken en omdat zonder hunne overtuigingen de Westersche bewustheid tòch wel zal worden opgelost, of in een jolig Amerikanisme of in den nieuwen ernst van Azië en midden-Afrika (de sovjet-jeugd moordt zich-zelf reeds uit). Waarmee we maar willen zeggen, dat de belangstelling voor literatuur in het algemeen en voor poëzie in het bijzonder in Nederland bijna nihil is, ondanks de gebruikelijke ‘goede uitzonderingen’.
Zulk een bloemlezing echter maakt een kans om er ‘in’ te komen, zij het op bescheiden schaal, omdat het intellect, van zijn detectiveromans opkijkend, zich even schaamt en dan in God's naam het boek maar koopt, dewijl men op de tea van mevrouw Zus-en-zoo-die-artistiek-is zich toch niet heelemaal onwetend kan toonen (dit overkwam zelfs een hoogleeraar in de .... letterkunde) en ook, omdat het publiek van Volksuniversiteiten en dergelijke instituten, daarmee de gelegenheid krijgt zijn smalle beurzen te sparen en de vaderlandsche poëzie in een notedop te genieten.
Dirk Coster heeft in den tweeden druk gestreefd naar een evenredige vertegenwoordiging, zoowel van de jonge dichtkunst (1910, volgens anderen 1905) als van de jongste dichtkunst. Hierdoor werd het noodig eenige verzuimen ongedaan te maken. Jacob Israël de Haan en Aart van der Leeuw werden thans door eenige gedichten vertegenwoordigd, wat vooral met het oog op de kunst van den eerste, wiens felle, vertwijfelde stem betrekkelijk uniek was in Holland, verheugend mag heeten. Dat Keuls niet werd opgenomen voelt men als een onbillijkheid, indien men van het standpunt uitgaat, dat Pauwels noodzakelijk moest worden gehandhaafd, hetgeen inmiddels bij velen wel niet het geval zal zijn. Opmerkelijk is, dat van Nijhoff, die bij de ‘jongste’ dichtkunst bleef ingedeeld, (toegegeven: het is een moeilijk te omschrijven begrip) een bijna geheel andere keuze werd opgenomen dan in den eersten druk. Wellicht is dit het gevolg van het verschijnen van ‘Vormen’, wellicht ook heeft literair Holland in den tusschentijd zwaar geconfereerd. In ieder geval wordt Nijhoff's navrant ziels-conflict in deze nieuwe keuze beter gekarakteriseerd. Van de Vlamingen is Daan Boens uitgevallen, terwijl ‘Het Fonteintje’ thans wordt gerepresenteerd door eenige knappe, maar morbide gedichten van Richard Minne. Wij blijven het negeeren van Karel van den Oever een groote vergissing noemen. Van den Oever is in zijn werk zeer ongelijk, dit zal niemand ontkennen, zijn vaak patriarchale beeldvorming heeft voor 'n Noordnederlander iets vreemds, maar dit alles neemt niet weg, dat het vrije vers bij hem eenige malen een stijging mogelijk maakte, die van zeer hevige spanning en van groote plastische kracht bleek te zijn: een kracht die hij vroeger nimmer bereikte. Nu men - de onderscheiding is wel wat haastig en theoretisch - naast het ‘dynamische, stroomende vers’ weer ziet opkomen ‘het scetische, gestyleerde vers’, had men niet moeten
verzuimen, den lezer bekend te maken met enkele uitingen bij Van den Oever, waarin de ‘vrije’ vorm de grootste spankracht bereikte die hij in de Nederlandsche taal (behalve misschien bij Marnix Gijsen: maar diens accent is gansch anders) vermocht te bereiken. Het vers ‘In den trein’ van J.C. Bloem zal, om zijn eerlijkheid en verstilden eenvoud, velen een gewisse bekoring geven: als men daarnaast nu, als merkwaardig pendant, ‘De Nachttrein’ van Van den Oever legt, moet opvallen, hoe een verwant onderwerp, maar een zeer-verschillende mentaliteit zich hier in den adekwaten vorm (veel feller en directer beeldend, omdat de psychische conclusie
| |
| |
langs verkorten weg is genomen) sterk en voldragen uitviert.
De nachttrein.
De trein rolt op den zwarten bol der arde:
o, angst-versnelling van mijn hartstocht
De gloeiende veeg van mijn vinger,
fosforisch op den blauwen glas-wand van een nacht;
het grauw geraas van een levenslot
van een dennenbosch waar God mij wacht.
O, gij daverend hart der machien,
en uw God-verloren vlucht,
o, gij kreunende jacht van wiel na wiel,
gij, gij, wroegende zucht
die uit den schoorsteen viel;
en de lange, angstige glijding der sporen
die achter de aarde reeds het gerucht
van den verren trein doet hooren.
De nacht-trein gilt en loeit.
Maar, de nacht-trein gloeit:
traan van Laurentius in Augustus-nacht,
glimworm in een ver veld,
die onder den blauwen nacht-boog snelt.
De nacht-trein zit vol menschen
die droomen, waken, denken, wenschen
en vooral met pijn iets verwachten:
zij rijden dagen, weken, nachten
op den brandzwarten bol der aarde.
zoo denkt een somber man,
die uit het raampje staarde
Men kan er Dirk Coster niet van verdenken, dat hij de schoolsche opvatting is toegedaan, die iederen ‘vrijen’ vorm een minderwaardige moderne aberratie acht, een meening die even dwaas is als haar tegenstelling: vormgebondenheid niet capabel te achten tot het uitdrukken eener ‘nieuwe’ mentaliteit. Daarom valt het vermelde verzuim in deze overigens zoo ruimhartige keuze temeer op.
Over het werk der jonge Noordnederlandsche katholieken, die in versterkt getal in dezen tweeden druk aan de cultuur-melange van ons Dietsche taalgebied worden voorgesteld, kan binnenkort worden geschreven, als de bloemlezing verschijnt, die Bernard Verhoeven uit hun werk en dat der V.O.T. en Beiaard-dichters samenstelt. Er valt inmiddels alleen te hopen, dat zij-zelf de poëtische werkelijkheden zullen weten vrij te houden van de onartistieke verlangens der, zonder twijfel reeds op de loer liggende, mentaal-bewonderende dominees en stijlconstructeurs, die de klok hebben hooren luiden en meenen, dat iedere klepelslag de harmonie-der-sferen moet inluiden.
Het gaat, zéér positief, niet om de kunst.
Maar in zeker gezelschap gaat het, zéér positief, om de kunst en om niets anders dan de kunst. En dan worden we het wel eens oneens over de dingen, waarin onze meeningen uiteenloopen.
J.E.
| |
Bernard Verhoeven. De zielegang van Henriëtte Roland Holst. - Boosten en Stols. Maastricht.
Verhoeven in z'n kracht: het essay. Met 'n diepe liefde werd hier de machtige, tragiese persoonlikheid van Henriëtte Roland Holst getekend. Door heel haar werk heen wordt de ontwikkeling nagewezen, die deze grote dichteres uitvocht en gestalte gaf in haar hevig-levende poëzie. Niet enkel keurder van literaire waarde is hier Verhoeven; hij zocht, gefascineerd door de boeiende zielsoprechtheid, méér dan 'n schoonheidsontroering de tocht van deze zoekende ziel.
Gerard Brom hekelde vroeger eens de lauwe liberale liefde, die in de binnenkameren aan deze dichteres bloemen bood voor haar verzen, terwijl men haar medestanders buiten mitrailleerde. Wie kàn hier de hartstochtelik strijdende mens vergeten, om alleen ‘poëzie’ te zoeken? Dat is immers niet te scheiden in deze kunst, doorstormd van menselik lijden en menselike liefde? Het is echter verkeerd Henriëtte Roland Holst bij de humanitaire broederschap-idealisten in te delen, en dáárin de waarde van haar werk te leggen. Want 't is de zielegang der dich- | |
| |
teres alléén, háár vertwijfelde dooltocht, die dit werk sterk maakt. En dàt heeft Verhoeven in z'n knappe studie duidelik getoond, met 't eindelik Doel, waar deze dooltocht 'n einde vinden moet.
H.K.
| |
J. Eigenhuis. De Dijk. - C.A.J. van Dishoeck te Bussum.
De schrijver probeerde 'n grootse greep: de dwang der zee, die de mens kwelt door z'n nooit-brekende macht; de man, die zich in de bittere kamp tegen dat fatale geweld zuiver vecht; 't miesterie van de loutering door 't lijden van anderen. De greep bleef slap en slordig: 't werd 'n krachtloos boek De taal is zonder spanning: afgeknauwde pseudo-realistiek. 'n Romantiese figuur als gekke Iôan (de man zich martelend in sombere boete) doet in dit uitéén-gevallen verhaal gedrochtelik aan.
H.K.
| |
Marie Diers: De brieven van den ouden Josias, zesde druk. In de ‘Warrekramreeks’. Uitg. A.G. Schoonderbeek, Laren. (Gooiland).
Er zijn menschen, die met deze ‘brieven’ het eind van al hun verlangens bevredigd zien. Het is niet noodig, wéér dit boek te recenseeren.
Alleen dus: de heer Schoonderbeek heeft het enorm-gelezen boek tot eerste gemaakt van een nieuwe reeks, de ‘Warrekramreeks’, die héél verzorgd is uitgegeven, en op zijn voorpagina's een roode weefhaak voert.
A.K.
| |
Jan R.Th. Campert. Verzen. - Leiter-Nijpels. Maastricht.
Door de hele bundel: 't verdroomde geluid van Boutens en de donkere gang van ‘Das Stundenbuch’
Boutens:
De wind is stil van spreken,
der sterren stem verhaalt,
wien tot haar is geweken,
den prijs, die wordt behaald
zijn loon: een deel der even
Rilke:
Maar vinden doen wij U, waar gij U wilt versteken,
wij bouwen rond U heen een teed're praal
van woorden, waar Uw eigen ziel in is geweken. -
Het is eenvoudig als een oud en stil verhaal,
maar zij, die éénmaal slechts den zin verstonden,
staam'len hun gansche leven een verdwaasde taal,
zooals de zaal'gen, die God zelve vonden.
Of beiden:
Gij zijt de avond-wind, die dag's rumoer verspreidt,
de stilte stijgend uit de doodlijke eenzaamheid
der zeeën, die Uw heem'len vloeren.
Gij zijt de bronst der dieren en het breede land,
en grift Uw raadsels diep in de verweerde hand
van simpele en ruige boeren.
't Gaat niet om de veelgeliefde sport: achter elke bundel 't rijtje namen van ‘meesters’ te hangen. Maar hier is de afwezigheid van eigen stem te evident, waardoor natuurlik Boutens' ijle klank verdikt en Rilke's volle ritme verschraald is.
Deze verzen missen de noodzaak zó te zijn, waaraan we 't goede vers herkennen. Daardoor wordt 't gedurig aanduiden van 't miesterie met ‘gij zijt’ (‘gij zijt van dit bestaan de donk're bron’) 'n leegheid naast de zwaar-gedragen herhaling ‘du bist’ in Das Stundenbuch. Dat de stem van deze dichter ons niet áánpakt, bewijst niet, dat God en de liefde hier ‘literaire noodzaak’ waren,
| |
| |
maar de zekerheid van 't tegendeel wordt ons niet ingebrand.
Toch zijn er, wel geen grootse, maar zuivere regels:
Wat weten wij, kind, van dit vreemde leven,
of waar een nieuwe morgen ons weer vindt -
wij zijn maar zwervers, donker en trotsch gedreven,
onder het eenzaam ruischen van den eeuw'gen wind.
De verzen van Campert zijn door Charles Nijpels, de Maastrichtsche meesterdrukker, gemaakt tot de eenheid van een mooi boek. Niet tot een nieuw boek. Daartoe is meer noodig dan een letter van de Roos, roode of blauwe initialen en mooi papier. We hopen op het werk van dezen drukker later afzonderlijk terug te komen.
A.K.
| |
De man zonder lijf, spel in drie bedrijven door Herman Teirlinck. N.V. Uitgevers-Maatschappij van Loghum, Slaterus en Visser.
Dit tooneelstuk begint met het woord ‘er’ en eindigt met het woord ‘herbegon’. Er treden 19 personen in op. Het boekje telt 78 pagina's. Het heeft een gladden omslag. ‘De Man zonder Lijf’, dat zijn vier woorden. ‘Herman Teirlinck’, dat zijn er maar twee. Het stuk begint met het eerste bedrijf, dan komt het tweede bedrijf en dan heb je het derde en laatste bedrijf. Het heeft eerst in ‘De Stem’ gestaan en nou staat het er niet meer in.
Dat zijn acht regels schrifts, die ik over ‘De Man zonder Lijf’ bij elkaar heb gezocht en ik verzeker u, dat het moeite heeft gekost.
U wilt ook nog een oordeel over het stuk? Maar de titel zegt het toch: De Man zonder Lijf. Nadruk op: zonder. Lijf en ziel zijn bij leven één. Zonder lijf = zonder lijf en ziel. Zonder ziel is dood. Dit stuk is dood, als het bij leven is.
U staat erop, dat ik iets over het stuk zeg?
Vader- en moeder-zaliger zijn wat je noemt een voorbeeldig paar geweest en ze houden erg van declameeren. Dan komen bladzijden 9 tot en met 13. Daar verklaart Dwaze-Jakob zeer wijs: het is niets meer dan een doode vogel. Dan komen er nog een heeleboel bladzijden en precies op pagina 77 beginnen Vader- en Moeder-zaliger weer te declameeren.
Zoo iets heet: een experiment op tooneelgebied, een wegwijzer naar de toekomst. Jawel, de toekomst.
J.B.
|
|