De Gemeenschap. Jaargang 1
(1925)– [tijdschrift] Gemeenschap, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 297]
| |
KroniekNogmaals: de vorm.Gerard Knuvelder schrijft in ‘De Morgen’ over het prijzen van kunstwerken, omdat ze ethische waarden uitdrukken: ‘Hier werd - onbewust zeer zeker - een fout begaan die reeds bezig is zich te korrigeren. Want niet een etiese, zedelike waarde is omdat zij zedelik schoon is, KUNST. Iemand die schrijft over zijn verlangen-in-liefde naar God (toch wel een zedelike waarde van hoge orde, niet waar?) schept daardoor nog geen kunst, zelfs al spreekt hij zijn verlangen uit in maat en rijm. Daar kan aan zijn uiting ontbreken: de vorm, et levend wezensdeel, waardoor een ding wordt en is, wat et is. En slechts indien die vorm aanwezig is, kan er sprake zijn van kunst.’ Er volgt een verklaring van het onderscheid tusschen moreele schoonheid en kunstschoon, en een zeer juist betoog over de door vele literatoren vergeten waarheid, dat vorm en vormschema twee begrippen zijn die elkander niet in 't minst dekken. Moge de schrijver van het artikel echter niet vergeten, dat ook de niet-schematische ‘vorm’ (welke goede vorm heeft tenslotte een schema, al was hij in alexandrijnen gegoten?) zijn eigen wetten heeft en dat er b.v. nimmer van poëzië sprake kan zijn, indien er geen geïntensifieerd rythme bestaat, zoowel in de poëzie van den zang als in die van den kreet, het verzet, de vervloeking. In dit opzicht geeft b.v de Augustus-aflevering van ‘Roeping’ heel wat te overdenken, afgezien nog van het opmerkelijk epigonisme, dat in sommiger ‘vrijen’ vorm valt waar te nemen. ‘Mogelikheid tot grote kunst’ vraagt een belangrijke persoonlijkheid, inderdaad, maar ook .... aanleg tot kunst. J.E. | |
Wat behoort het kerkkoor te zingen?Het groote verval, dat de kerkmuziek in de vorige eeuw te zien gaf, is naast de door Lou Lichtveld in diens artikelen over de Nederl. kerkmuziek genoemde redenen toe te schrijven aan nog een ander euvel. Lichtveld raakt dit onderwerp, waarop ik wat nader wil ingaan, even aan, (bl. 54). Voldoende (dat het zoo ware!) heeft hij aangetoond, dat er op de Muziekkasten der koren alles aan te merken valt, en 'n klein binnenbrandje daar eer goed dan kwaad kon doen - afgezien van de omslag van de assurantie. Zoo langzamerheid vinden de Solesmessche monniken in het ver-Germaniekte Holland gehoor en is het verblijdend om te bemerken, dat in enkele kerken men het aandurft, enkel en alleen Gregoriaansch te zingen. Hier te moeten, te kunnen spreken van ‘aandurven’, een woord dat door de praktijk volkomen wordt gerechtvaardigd, is m.i. voldoend motief voor het volgende. Waar het sedert tientallen van jaren op gezag van bevoegde mannen vaststaat, dat de materie, waarmee de kerkzanger zich heeft bezig te houden (ik meen het Graduale c.a.) voorbeeldloos schoon en van de verhevenste waarde is, daar kan het niet anders, of de zich openbarende gebreken zijn de gebreken der uitvoerenden, de gebreken van zangers, organisten en directeuren, onze gebreken. Langzamerhand, maar o, zoo langzaam aan, begint men tot de overtuiging te komen, dat het voornaamste gebrek op een zangkoor is een gebrekkig of oppervlakkig godsdienstig leven, en dat de eerste voorwaarde om dit te verbeteren is, een individueel dieper geestelijk leven, dat zich nauw aansluit aan de liturgie der Kerk. Naast het ergste gebrek, de onvroomheid, komt een tweede: de eigenwijsheid. Onze moderne tijd heeft den mensch zoodanig geëmancipeerd, dat bijna niemand zich kan neerleggen bij hetgeen bevoegde autoriteiten meenden te moeten uitspreken. De ontwikkeling der massa is zoodanig gevorderd, dat de oude leermeesters zoo zachtjes-aan een overbodige luxe gaan worden. Ook op onze koren komen dergelijke ‘modernismen’ zich voordoen. Ach - indien deze twee groote gebreken verholpen waren, hoeveel minder energie verspilde men aan de kleinere. Wat moeite heeft een diep godsdienstig en volgzaam koor met stemtechniek en muziekkennis? Met wat goede wil is hier wel een goed resultaat te bereiken. Maar er is meer noodig: Liefde. Niet ‘liefde voor den zang’, niet ‘liefde voor mijn koor’, niet ‘liefde tot mijn eigen stemgeluid’; maar de liefde voor den dienst van Gods huis, voor het zangersambt. | |
[pagina 298]
| |
Dit zangers-ambt is een liturgisch-ambt en behoort derhalve tot den altaardienst. Daarom hebben koorleden zoowel als -leiders te beseffen, dat zij tot een stand behooren, waarvoor weleer een aparte wijding was vereischt, en dat hun eigenlijke plaats is ter weerszijde van het altaar; waar zij hun dienst hebben te verrichten niet als privaat personen, noch als illustratief zangkoor, maar als liturgen en dus gekleed in kerkelijk gewaad. In den loop der tijden, toen de zangers het orgel als instrument van bijstand gingen gebruiken, werd het koor verplaatst naar achter in de kerk. Zoo langzamerhand was men deze verplaatsing gaan beschouwen als een vrijbrief voor alle mogelijke on-kerkelijke zang-experimenten, op Liturgische texten gecomponeerd. Liefde tot ons zangers-ambt eischt natuurlijk gedegen kennis omtrent onze taak als zanger, als liturgisch zanger. Ons koor heeft zich bewust te zijn van zijn taak. Wij staan niet als een zangvereeniging met weet ik wat voor protestantsch-christelijke praedicaten, die b.v. het ‘Ave verum’ zingt, zonder te weten wat ze zingt, en dit alleen maar zingt omdat de muziek zoo mooi is. Ook niet zingen wij een text, - waarmee onze hoorders, wisten zij de beteekenis, het wèl eens zouden zijn, - omdat wij door de muziek een sfeer willen scheppen, waar de moderne mensch zoo gaarne in verkeert, om er zoo wat vaag, mystiekerig hinweg zu traumen. Wij willen bewust, ons door de Kerk aangegeven gebed tot God omhoog zingen en daarbij de hoorders in een gebeds-stemming brengen. Deze stemming verschilt hierin van de moderne mystiekerige Träumerei, dat ons gezongen gebed een aktieve gebeds-stemming te weeg brengst van de Ecclesia Orans, de biddende Kerk. En welke muziek is hiertoe beter in staat, dan de schoone en bovenal reine en universeele Gregoriaansche muziek? Men zoekt in onzen tijd naar den schoonen vorm; maar de ongezochte, onwillekeurig-schoone vorm, waar de inhoud zich zoo overweldigend naar buiten stort, dat ze den vorm doorzindert en doorgloeit en zich aldus mèt den schoonen vorm een plaats weet te veroveren in de menschenziel, deze weet vast te grijpen, te doorlouteren en mee te voeren een eind ver naar de eigenlijke bestemming van den mensch, deze schoonheid vinden we in ons Graduale in zoo ruime mate, dat we bijna zouden wenschen, dat na de voltooiïng hiervan niet één vocale compositie meer was gemaakt. Het beleven van deze erkenning eischt practische studie. Maar er hapert wat op onze zangkoren. Natuurlijk hebben de directeuren en organisten ex professo het Gregoriaansch bestudeerd. Maar de zang onder de Hoogmis zoowel als onder het Lof in een groot percentage onzer kerken is er om te bewijzen, dat er aan die organistieke en directorale studies van het Gregoriaansch veel, soms alles ontbreekt. Ze kennen het niet, anders was hun liefde voor dezen in de Kerk gegroeiden en door de Kerk bewaarden zang grooter. Onder directeuren en organisten, zoo goed als onder de zangers, heerschen de hierboven geformuleerde gebreken. De Gregoriaansche melodieën zijn gecomponeerd op Liturgische texten, en vooral nu het plaatselijk verband met het altaar gewijzigd is, dienen we te meer de Liturgische zijde van ons ambt te beseffen door onze zangen niet als los naast elkaar geplaatste composities op te vatten, maar ze te denken in hun verband, het Kerkelijk jaar, waar iedere text en iedere melodie een eigen plaats heeft, waardoor een zoo harmonische compositie is ontstaan als nooit een toondichter bereikt heeft. Dit is een waarlijke elevatio mentis ad Deo. En wie, bezield met liefde tot God, zou niet elk middel aangrijpen om reeds hier op aarde zijn ziel te verheffen, God dichter te naderen. De beteekenis van het kerkelijk jaar voor ons zieleleven dient voor iederen kerkedienaar een voornaam punt van overweging uit te maken. De Kerk is al de eeuwen door als de verlenging van Jezus menschwording, en als leden van die Kerk, als dienaars van die Kerk is het ook ons vergund aan het doel van Jezus' menschwording, n.l. de verlossing der wereld, mede te werken. ‘De Kerk, die het geheim haars Bruidegoms kent, kiest uit het Evangelie die bladzijden die het best elk [van Christus] mysteriën doen uitkomen; vervolgens, en dit met een volmaakte kunst. luistert zij ze op door texten uit de H. Schrift. Daardoor plaats zij in een helderder en voller licht de onderrichtingen van den goddelijken Meester, de omstandigheden van Zijn leven, de grond Zijner mysteriën .... Zij doet in onze harten die gesteldheid ontstaan welke noodig is om ons, in zoo ruime mate mogelijk de geestelijke vrucht van elk hunner toe te eigenen’ (Dom Marmion, Le Christ, vie de l'âme, Ch. II). Door onze daadwerkelijke deelname aan het Openbaar gebed der Kerk brengen wij onze harten zoowel als die der overige geloovigen in de juiste houding, om elk van de phasen van Jezus' aardsche leven te overwegen en aldus, | |
[pagina 299]
| |
jaar op jaar, het volledige beeld van den Christus trek voor trek op ons over te brengen, ten einde zooveel mogelijk Hem gelijkvormig te worden. Dit is de eigenlijke taak van den kerkzanger, van het Kerk-koor; en alle andere bestrevingen zijn naast het doel liggende, derhalve ongeoorloofde bijkomstigheden. Dat het zangkoor af en toe de allures aanneemt van een liedertafel, laat zich historisch zeer goed verklaren, maar opmerkelijk is de wisselwerking tusschen liturgie en Godsvrucht. Waar het een verwaarloosd wordt, kwijnt ook het andere De wantoestanden der laat-15e en begin 16e eeuw, brengen hiervoor bewijzen te over. Bij hun pogingen om een eeredienst voor het volk in te richten, waren de 16e eeuwsche protestanten volstrekt afkeerig van de gekunstelde en vervallen Kerkmuziek uit die dagen. Waar Zwingli zelfs in zijn Kerk geen gezang wilde toelaten, poogde Luther terug te keeren tot het volksgezang in de oude Kerktoonaarden. En meer dan eens spreekt hij zijn afkeer uit over ‘das mechanische Herunterorgeln und hastige absingen der Messe in die römischen Kirchen’. Eerst het Concilie van Trente en de besluiten van Paus Gregorius XIII die aan Palestrina en Guidetti opdracht gaf de zangboeken te herzien, wat in 1610 onder Paus Paulus V geëindigd was, redden den Roomschen Kerkzang uit den chaos der concert-missen, ‘Orgelmissen’ zelfs, op thema's van profane liedjes. Ook latere Pausen beijverden zich voor den kerkzang, maar zelden werden meer wenschen genegeerd, bevelen veronachtzaamd, wetten overtreden, dan die voortkomen uit de Pauselijke bemoeiingen met de kerkelijke muziek. Ja, zeker, formeel volgde en volgt men al die wenschen en wetten op, leeft ze zelfs slaafs na, maar in wezen lapt men heel de zaak aan zijn laars. Afgaande op de in Missen en Loven ten gehoore gebrachte muziek zal niemand op de idee komen, dat eens een Paus schreef: ‘De gewijde muziek, als integreerend bestanddeel der plechtige liturgie, heeft deel aan dezer algemeen doel, n.l. de eere Gods en de heiliging en stichting der geloovigen, en daar haar hoofdtaak is met passende melodieën den liturgischen text te bekleeden, die aan het begrip der geloovigen wordt voorgehouden, is haar eigen doel, dezen text grooter uitwerkingskracht te verleenen, opdat de geloovigen worden opgewekt tot godsvrucht....’ Niemand die kennis neemt van onzen Roomschen zang (op 'n gelukkige uitzondering na!) zal op de gedachte komen dat reeds twee en twintig jaar geleden Paus Pius X z.g. eenige scherp geformuleerde eischen de wereld inzond over de Kerkmuziek. Toch weet iedere koor-leider, en ook vele zangers zelfs, af van het bestaan van het Motu Proprio van dezen Paus, maar - mogelijk omdat het reeds in 1903 verscheen - acht men zich er niet meer aan gebonden. Men doet tenminste alsof.... Ook bestaat er nog een brief van denzelfden Paus aan Kardinaal Respighi uit dien tijd, waarin deze zin staat over kerkmuziek .... ‘geheel en al gecomponeerd op de manier der oude en theatrale werken, en voor het meerendeel van zulke lage kunstwaarde, dat men ze niet eens zou verdragen in profane concertuitvoeringen van gering aanzien’. Even verder volgt: ‘Wij willen derhalve, dat dit geheel en al worde uitgeroeid.’ Nogal duidelijk, dunkt ons! Menschenkenner als Pius X was, schrijft hij in denzelfden brief, dat wanneer geestelijkheid en kapelmeesters doordrongen zijn van de beginselen die aan de Gewijde muziek ten grondslag moeten liggen, deze ‘vanzelf herbloeit zooals gebleken is, en nog voortdurend blijkt in een groot aantal plaatsen; wanneer daarentegen die beginselen verduisterd zijn, dan zijn noch verzoeken, noch vermaningen, noch strenge en herhaalde bevelen, noch bedreigingen met kerkelijke straffen toereikend om te maken, dat er verandering kome; zóózeer weet de hartstocht, en, indien deze 't niet is, een beschamende onwetendheid middelen te vinden om aan den wil der Kerk te ontkomen, en te blijven voortleven, jaren en jaren achtereen, in denzelfden berispenswaardigen toestand’. Het feit, dat in 1925 moet worden betreurd dat we nog niet veel verder zijn, is een felle aanklacht tegen vele koorleiders en vele zangers. Een felle aanklacht tegen een zéér verminkte sensus Catholicus. Een verminking van de ergste soort, zoo een, die gerestaureerd is met gummi-ledematen: 't lijkt net echt! Er wordt in den laatsten tijd nog al eens geklaagd over en gewerkt aan de herstelling van den ‘verminkten sensus Catholicus’ bij de jongeren. Hier hebben geestelijke overheden en koor-leiders een prachtig arbeidsveld: de volwassen zangers verbeteren is zéér moeilijk. Maar .... een goeden katholieken zin aankweeken bij de koorleden der toekomst schijnt me aan de hand van de vele liturgische en zang-paedagogische werken en van het bekende (!), | |
[pagina 300]
| |
reeds aangehaalde Motu Proprio zeer wel mogelijk. Een ieder doe dan, wat zijn hand vinde om te doen. PIET VISSER. | |
Revenons à nos moutons.Wat de twee tijdschriften ‘Boekenschouw’ en ‘Boekzaal’ ook moge scheiden (o, zonder leedvermaak!: en dat ze maar eens in heet krakeel uitborsten!) - in rustige rust en verzadigde bezadigdheid stemmen ze roerend overeen. Batavus Droogstoppel mag al eens 'n oogenblikje schrikken, wanneer een troep heethoofden een kei in het trage water gooit: spoedig staat-ie weer vreedzaam aan den vliet naar zijn bliekvischjes te hengelen en geniet onderwijl met kleine schokjes den inhoud van zijn lebmaag. Zijn sterkst argument is nog steeds, dat de steengooiers idioten zijn, die niets kunnen dan schreeuwen en kul maken. (‘Ziet u die plank daar in mijn boekenkast, meneer? Dat zijn mijn romans. En hier is mijn ridderorde. Ik weet wat werken is’) - en die bovendien nog lang geen leidende posities innemen. Welnu .. In ‘Boekenschouw’ maakt iemand, die zijn naam niet durft noemen, de menigte gelukkig met zijn wijsheid over moderne bouwkunst in Holland, trekt ‘de lijn’ (de befaamde ....: maar gelukkig bestaan lijnen niet wezenlijk) over rationalisme, cubisme, futurisme, expressionisme en dadaïsme (oef! eindelijk aan de krankzinnigheid) en betoogt, dat de door drijving van het princiep van redelijkheid ‘tot waar alle kunst ophoudt’ (ha, eindelijk een die ons kan vertellen waar ze begint!), te vinden is in het Hilversumsche Badhuis (van Dudok), het Signaalhuis te Groningen (van Witteveen) en gedeelten van het Kootwijksche Radiostation (door Luthmann), ‘waarvan men zich een aanschouwelijke voorstelling kan maken door een aantal regenhakken op en over elkaar te zetten. Wat natuurlijk niet uitsluit dat deze gebouwen aan de practische (met het oog op hun doel gestelde) eischen, schitterend voldoen. Maar zij missen zelfs de schilderachtigheid van het leelijke’. Indien Pater Gielen ons misschien den naam van dezen scribent wil noemen zullen we hem zijn zin geven: we sturen hem op naar Kurt Schwitters, die een Merzbild van hem maakt - en er zal iets zeer schilderachtigs ontstaan. Pater Gielen zelf, die er elders in dit tijdschrift over klaagt dat er zulke onfatsoenlijke manieren binnensluipen in de Hollandsche schrijverij, gaat in de ‘Brievenbus’ - waartoe dit unheimisch oord? - Gerard Knuvelder te lijf op een wijze, die doet verwachten, dat hij in de sfeer van die manieren nog heel wat zal presteeren. Dit alles is echter zeer normaal. We zouden ongerust worden en een flankaanval verwachten wanneer het anders was. Die reactionaire relletjes zijn tenslotte alle terug te brengen tot gebrek aan artisticiteit: een gebrek waarin steeds meerderen het recht meenen te vinden, af te geven op het kunstenaarschap van ieder die niet precies van dezelfde levensbeschouwing uitgaat als zij-zelf plegen, en waarin zij een aanleiding vinden van ieder die zich met ‘moderne’ kunststroomingen bezig houdt de zuiverheid der geloofsbelijdenis in twijfel te trekken, terwijl daarentegen lachwekkende prullenGa naar voetnoot1) tot meesterwerken worden geproclameerd, omdat ze een ‘goede strekking’ hebben. Het spreekt vanzelf, dat de taak van literaire politieagent óók vervuld moet worden, deze eisch is onontkoombaar, nu alle lectuur onder het bereik van iedereen komt. Maar de nadruk valt dan op politieagent en niet op literair. En wat die politieagenten betreft, direct zijn we bereid uit de bedoelde ‘Brievenhus’ het eigen woord van Pater Gielen te lichten, dat - hoewel 'n weinig anders bedoeld - hier uitmuntend op z'n plaats is: ‘Als ze zich maar onthouden van dingen, waarvan ze geen verstand hebben’. Op de artistieke jachtvelden schijnt nu ook Feber al tot de reactie te behooren. Hij schreef in ‘Boekzaal’, goedmoedigdrijvend op het gegalm van een rhetorstoon, een mal-overdreven, gezwollen artikel over Poelhekke, waarin hij aan het slot eenige toespelingen maakte van een banaliteit, die voor de processen-verbaal der bedoelde politieagenten absoluut niet onder doet en die ons verwonderd deed vragen, of de heer Feber zich-zelf wel was toen hij in vroeger publicaties met hartstocht riep om de nederlaag der woordkunst en den zegevierenden intocht der ziel. Dat alles is zeker in het belang van onze ‘artistieke vrijmaking’? ‘Ook gij, Brutus?’ kunnen we vragen. En dan vertellen we wonderlijke sprookjes. Er was eens .... Maar dat was in den tijd, dat we het nog eens waren over de dingen, waarin onze meeningen niet uiteenliepen. Ook deze tijd is thans onherroepelijk historie. Tenzij de heer Feber .... Afwachten! | |
[pagina 301]
| |
Benzine en .... kunst.Zonder de minste subsidie en zonder eenige ophef is ons land een mooi ding rijk geworden: de benzinepomp. Het luciferrood van de gladde pomp en de ronde, witte ballon zijn een nieuwe schoonheid in onze doodsche, (al te nette) straten. Wij hebben dit gezien, en we zijn even blij geweest. Echter .... Het groote misverstand, de kunst, heeft ook hier zijn onheil aangericht. Want de groote maatschappij die ons de benzine veel te duur verkoopt, ontdekte plotseling dat zij een ‘taak’ te verrichten had. Een gedeelte van het teveel betaalde geld, hebben we, in ‘kunst’ omgezet, terug gekregen. De heer W.H. Gispen heeft zijn beste krachten gewijd aan den buitenkant van een benzinepomp. U heeft het resultaat al gezien. Een achtkanten zuil, met een vergiet gekroond. Hieruit tapt men thans BENZINE. Op zich zelf is nòch de Maatschappij die de Autoline verkoopt, nòch de heer van Gispen waard dat wij er hier over schrijven. Maar het feit dat hier een typisch staaltje van wanbegrip is gegeven, maakt het nuttig dat we er even de aandacht op vestigen. A.K. | |
Der geometrische punkt.Het ‘Utrechtsch Dagblad’ begreep ons, al eenige malen, beter dan het meerendeel van onze geloofsgenooten. Begrijpen is echter nog niet volledig waardeeren: in het gegeven geval zou dat ook ietwat verwonderlijk zijn. Op aesthetische appreciaties gaan we, vanzelfsprekend, niet in. Het U.D. is echter zeer ontevreden over het zinsverband (in ‘De Unie van Utrecht’) waar Albert Kuyle sprak over de ‘heidenen’, met betrekking tot de daden van sommige werkgevers. ‘We zijn gelijk geworden aan de heidenen’.... een uitlating, volgens het ‘U.D.’, ‘die niet heelemaal duidelijk is, maar vermoedelijk beteekent, dat liberalen en heidenen synoniem zijn. We kunnen zoo'n woord, dat de ontroerende pogingen van het liberaal humanisme met één plomp gebaar opzijschuift, onmogelijk anders dan als “heidensch” kwalificeeren.’ En wij kunnen zulk een opmerking van het ‘U.D.’ niet anders noemen dan: angst voor een wat rauw-uitgevallen woord en voor de diepste realiteit. Voor de ontroerende pogingen van het liberaal humanisme wenschen wij uit den grond van ons hart het allerbeste, allerschoonste, maar dat wij ons nú tegen de denkbeelden en den levensstijl dier kringen verweren is, in een ontkerstende wereld, een daad van voortdurend zelfbehoud, die vaak met bittere pijn en geschonden menschelijke eigenliefde gepaard gaat. Voor ons komt het er niet op aan, een ‘cultuur’ te verdedigen, omdat deze historische eerbiedwaardigheden bevat en een zekere verfijning van leven met zich meebracht (inmiddels door tallooze factoren zéér sterk aangevreten), al zal het ook vele malen voorkomen, dat het verweer tegen geestelijke nivelleering ons daarin samenbrengt, maar om den oorsprong van ons bestaan als cultuur-wezens te herkennen en in zijn volle werkelijkheid te herstellen als richting-gevend beginsel van iederen opbouw. Dùrf een Helleen zijn: en we zullen u koud van angst aanstaren. De keuze, nù! Maar verg niet van ons, dat wij u wezenlijk rekenen tot hen, die voor Europa's heiligste goederen op de bres staan, indien Christus voor u géén God is en bovendien, wellicht, als historische verschijning fabuleus geworden. ‘Die historische Persönlichheit Christi zu vernichten,’ schreef Dmitri Mereschkowski nog dezer dagen in de ‘Europäische Revue ....’ ‘bedeutet soviel, wie die Weltgeschichte vernichten, denn in der Weltgeschichte handelt es sich nur um Ihn. “In dem fünfzehnten Jahr des Kaisertums des Kaisers Tiberius .... da geschah der Befehl Gottes zu Johannes, des Zacharias Sohn, in der Wüste.” (Lukas III, 1-2). Hier ist der geometrische Punkt in Raum und Zeit, der Punkt der den Leib mit dem Schatten vereinigt: das Heidentum ist der Schatten und der Leib ist in Christus. Vom Schatten zum Leib - so gestaltet sich der Weg der Weltgeschichte, des Mysteriums.’ Voor geestelijke ‘reconstructie’ is er maar één weg: absolute overgave aan hetgeen werd verloren doordat men de begrenzing van het menschelijk verstand niet heeft willen erkennen. |
|