De Gemeenschap. Jaargang 1
(1925)– [tijdschrift] Gemeenschap, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 291]
| |
AsphaltIII.Ga naar voetnoot*)Plotseling stierf de beweging. Arie voelde zich opgezogen. Opgelost in een oververzadigde rust. Een geestelijke stroom richtte hem in de Westelijke linie. Met een plotse greep drukte hij de zwarte zuignappen van de koptelephoon over zijn ooren, en verbrak het contact met de omgeving. Hij werd opgenomen in het razend rhytme van het wereldleven. De steamers, overal over de mateloosheid der waereldzeeën, gilden hun angsten uit, de zenders gierden het leed naar de veilige continenten, en da witte yachten zongen hun liefde over de wateren.
London-Chelmsford: Savoy Bands. Juist op dat moment dacht de drummer aan huis, en kluwde het rhytme onontwarbaar. De boot voer weg. Was dit reeds achttien jaar geladen? Jiwa had een witte jurk aan met een rose bloem op haar dij. Ze huilde toen de schepraderen het water tot schuim sloegen. Captain Johnny lachtte gemeen, en gaf de meisjes aan de wal kushandjes; toen had de drummer zwaar gevloekt. Toen hij omkeek naar Jiwa, stond ze tegen een hooge palm; van haar tanden was niets te zien; ze zoog de lippen in een snelle siddering vast op haar tandvleesch. Arie dreef nu volkomen weg uit het evenwicht. Zijn handpalmen kleefden op het tafelblad. De saxophoon scheurde de hitte uit de lucht, en nu begon ook daar dit heidensch ritueel. Het bloed klopte gonzend door het vooze vleesch. Al deze mannen waren door het leven opzij gedrongen, en hun leven brandde langzaam en met schokken op. Een sterke wil bewoog Arie's hand toen hij afstemde op Parijs. Een kwartslag van de handle scheidde hem van de verleiding. Zijn vleesch kwam langzaam tot rust. Het wonder beloonde hem. | |
Mozart.Dit ging hem tot het eind ontkrachten. Diep uit de wereld zong liefde's innigheid, zonder doel en zonder verlangen, ànders dan in het verlangen te zijn. Hoorde hij God's vermaan? Moeder kon soms kijken als een gestrenge prophetes, maar meest keek zij toch, na alles, trots alles, als jonge meisjes kijken. Achter dit alles brandde de geest die levend maakt. Zoo dicht lag dit land nooit in de cirkel die zijn oogen sloegen. Nu moest hij daar zijn, en hij zwoegde voor- | |
[pagina 292]
| |
uit. Elke klank deed hem brandende pijn, en zeer nabij was hem de gedachte alle moeite maar op te even, los te laten. Maar Mozart's ziel hing te zingen over de wereld, en Arie wist dat dit een mist was, die neersloeg over het land. De moeders weenden met de kinderen; Arie's oogen brandden in zijn hoofd. Hij staarde naar de lichtpunten van het strand, en zag niets dan moeders lieve gezicht, en verderaf de liefde die in zijn leven zoo schaarsch dwaalde. Toen werd hij vervuld van een oneindig medelijden, om alle menschen en om zichzelf. Zoo was de avond dat moeder zijn oogen beurde, voor de verre horizonten van haar ziel, en hij niets kon doen dan over haar handen snikken. Dit kind zou geen man zijn, en de pijn in zijn leven witter dan de vreugd, en zéér zuiver. Zij hebben toen samen naar God geklaagd vanuit hun verlatenheid. Mozart schreide zijn kind-zijn uit, in een herfstig klinken van zijn klaar geluid. Zoo was de avond dat Arie verteederde door de rijpe geur van meisjeshaar. Hij wist dat hij een aalmoes gaf, door een geschenk te nemen, zoo groot was haar liefde. Maar omdat zij een vrouw was, en Arie slechts een kind, verschemerde haar aanschijn tot moeders gelaat. Dit was de zwaarste ramp: zijn innigheid. Later was Arie flinker geworden. Ja, hij werd zéér flink. Onder zijn dijen werd het vleesch hard, en zijn borst stond dooraderd van scherp rood bloed. Een flink lichaam waarvoor de menschen eerbied hadden. Zij staarden naar zijn rugwervels als naar een kostbare reliquie. Zij maten de ronding van zijn schouders, en de drukkracht van zijn spieren verzorgden zij met citroensap en oliën, beter dan van de beste raspaarden van het land. Achter hem, voor hem, rond zijn leven leefden de anderen. Hij en de anderen. De anderen en hij. De gramafoon hoonde in zijn rug. De voeten sisten over de vloer. Toen stormde de zee sterk, hoog, en hijgde wellustig in zijn groene flanken. Dit maakte Arie ook lijfelijk kleiner. Een moment equilibreerde hij op zijn fatsoen; hij maakte de salto naar de kern stijlvol en vlug.
Arie van Honk voelde hoe het vuur bezit van hem nam. Het gonsde in zijn ooren en over zijn oogcirkels wentelden segmenten van geel en rood. Krakend vloog de koptelephoon door de lage spiegel, en zonder te trillen beukten zijn vuisten de lampen stuk. De pathéfoon donderde kletterend in een hoek van de ruimte en de platen braken dof op de parketvloer. | |
[pagina 293]
| |
Arie vocht in dit onverwacht offensief voor de TEEDERHEID. Gerard hield zijn vriend bij de jasslippen en praatte ontdaan en snel. Maar Arie draaide zich langzaam om naar het angstige troepje in de hoek. ‘Daar!’ Dit was de laatste hoon. Toen hij op de drempel stond, met de roode avond luisterrijk achter zijn slankheid, beurde hij nog eenmaal langzaam zijn hoofd naar de verwonderde gasten. Zijn oogen waren vochtig, (zoo beminde hij in deze stonde), en groot van hoop. Hoog en veerend liep hij de trappen af. Over zijn hoofd balden de luchten tot een donker feest, en de buik der aarde trilde golvend in de baring van een nieuwe wereld. | |
IV. Het rose bad.Twee minuten zat Arie op de rand van de badkuip, voordat hij, speelsch van al de fonkelingen, met zijn teenen het dampende water beroerde. De nikkelen kranen lieten gelijke warme en koude stralen door, die even onder de schuimende oppervlakte samengroeiden tot een lauwe mixture. Zijn knieschijf bolde als een rond-gemodelleerd verbindingsstuk over de emaille rand. Door de smalle ruiten viel slecht licht; drie electrische lampen zetten hun lichtbanen horizontaal over het badwater voort. Zéér behoedzaam strooide Arie de bath-crystals uit. De rose steentjes dropten met een kort geluid in het glazen water, en maakten hun zoete geur los in de damp. Arie had een harde trek om zijn mond. In het knoopsgat van zijn licht jasje hing lusteloos een witte roos. Hij zit, sterk geïnteresseerd, te denken over wat de dokter vanmorgen zei. In de puur-statische lijn van de dokterskamer was zijn lichaam angstig bekneld geweest. De glazen instrumenten-kasten en de scherpe geur van lysol en sublimaat hadden hem murw gemaakt. Eerst toen de dokter verwonderd tusschen zijn tanden floot, en belangstellend naar zijn lichaam keek, keerde langzaam zijn zelfbewustheid terug. Hij moest de laatste tijd wel op toppunten geleefd hebben, dat hij niet was geschrokken. Toch had de dokter duidelijk gezegd: algemeene uitputting en aandoening van de linkerlong. Hij voelde de koude druk van de stethoscoop op zijn borst. De aanraking van de olie-achtige doktershand, veroorzaakte een haast ondragelijke prikkeling van de huid. | |
[pagina 294]
| |
Nu zag hij duidelijk zijn slechte conditie. De huid sprong niet onmiddellijk terug, glansde niet, en ds spierballen liepen niet zoo hoog op als anders. Zoo spoedig mogelijk naar het Zuiden. Want de dokter zag de voortreffelijke overjas en de dure rotting. De dokter wilde halfheid: de Riviëra. Arie verlangde naar de zwoele broeiïng van de absolute vruchtbaarheid. Toen het water zingend onder zijn oksels doorklepte, herkreeg hij zijn oude zekerheid. Je moest zoo iets koel onder de oogen zien. Hij had zijn lichaam tot nu toe niet voor iets zondigs gebruikt. Hij deed alleen: iederen dag een hartstochtelijk verzet tegen de Geest. Nu was hij buiten spel gesteld. God maakte zijn longen voos. De dokter benaamde dit alles niet duidelijk. Arie was nuchter genoeg om het zelf te weten: hij was nu ingegaan in een nieuw land, en opgezogen in een onbekende kaste. Van mensch werd hij longlijder. Dit is de aparte maatschappij die niet allen weten, en die toch leeft tusschen ons. De begeerte die maatschappelijk was, en de verlangens van het normale leven, wijzigden zich. Hij voelde nu reeds: voor dit alles kwam één hartstocht: de leefdrift. Hij hing nu, als een slappe wezel aan een hazennek, aan het leven. Klemmen, diep je nagels drukken in het eenmaal gegevene, en nooit, nooit loslaten! Deze hartstocht zuiverde. Alle soortgenooten constateerden met wellust hun pijn, als bewijs van leven. Het witte beest, het ongeziene, de mist van den dood, waartegen vechten al te zwaar valt. Na iedere slag valt de taaie navel dicht om je polsen, ieder uur zweeft lichter naar den einder.
En nu? En nu? De dokter zei: over een jaar, over twee jaar kon de kwaal tot stilstand zijn gebracht. Dus twee jaar weg, en dan langzaam (nooit meer als vroeger), terug naar het Leven. Zooveel leefkracht minder als een normaal mensch, en tòch zoo lang rekken. Dit zou geen LEVEN meer zijn. Een stilaan vegeteeren, een verlangzaamd doodgaan. O, niet meer de blauwe daver van het water, en het kapotte, het gansch gebrokene, van een wilde sterrenjacht. Duidelijk en strak kwam nu het verzet: waarom HIJ dit? Dit was nu van den aanvang van zijn dagen af geweest: ellende, ellende, ellende. Nergens een roes zonder een walgelijk ontwaken, nergens glorie of het werd dra ontluisterd. Nu, in de warme ruwheid van zijn handdoeken, en de luchtkou rillend in zijn huid, was hij zoo slap, zoo futloos. Alle moed zakte in hem weg, als in een zuigende put.
God, nu moest hij verder. Met dit lichaam, dat zijn oude pracht verliezen ging, nog om hem heen. Klaar werd dit hem: wat had hij eigen- | |
[pagina 295]
| |
lijk met dit lijf? Was hem dit niet gansch vreemd? Deze armen, deze beenen, deze borst en dijen? Waarom van hem? Arie van Honk was zich zelf zònder dit bedrieglijke. Echter, het moest mee. Hij trok langzaam zijn kleeren aan. De witte roos was in het bad gevallen, en uit het stille rose water dampte nog een late geur. Arie ging in de schemer wandelen: de boomen kregen geele blaren voor hem, en overal zongen de draaiorgels de menschen los uit de dag. | |
V. Het vuur groeit.Gerard van Laan zag de wereld als een mateloos vlak. Zeer, zéér vlak land. Om hem was God, en cirkelden het einde, de kiem en het begin. Al over de vlakte was Eros' diepe spoor. Dit is een eenvoudige maquette van zijn zéér persoonlijk wereldbeeld. Nog meer gepopulariseerd: God rukte aan hem, opwaarts, en de vrouwen terzijde. In ieder geval was hem duidelijk, dat hij in het oog van beiden voortdurend een poover figuur maakte, en dat absolutisme op dit stuk noodzakelijk was. Hij was in eenige maanden radicaal veranderd. De vriendschap met Arie was verlaten. - Arie vertrok naar de Zuid-Zeelanden. Het laatste wat Gerard van hem had gezien, was een kalm gezicht, met oogen die hem bang maakten, zoo sterk stond er een brand achter. Er was toen al veel weg van de eerste heerlijkheid. De kampioen had een lijf als een zieke hond. - Gerard had zijn rust, zijn angstig evenwicht versmeten. Eenmaal moest hij komen. Hoe lang hield hij dit nog uit? Het riep, het zong, het loeide aan zijn wil. Hij was ziek van het avondrood en van de schemering. 's Avonds bloeide hij open naar de innigheid, en 's ochtends was zijn geest juist koel en zelf-critisch genoeg om een walg te hangen om de vorige avond. Je bad, of je keek naar meisjesbeenen. Dit was een banale scherpte van zien, maar hij kon niet aan de juistheid ontkomen. Waarom specificeeren? Je kòn niet geven en nemen. Je deed het natuurlijk wel. Dit alles: de ren naar het Het. Tevoren de zekerheid: dit is nergens als in jezelf. Maar toch .... maar toch .... Het verlangen sloeg je lam, het maakte je ziek. Wie zei dat de daad het verlangen verjoeg? Er was geen zwaarder concentratie dan op het verlangen, geen moeilijker daad, dan ieder uur strak te staan naar het geluk. Nu is het precies drie uur. Als je wil, Gerard, als je wil, ben je om een minuut over drieën heilig. De consequenties van één minuut. In die tijd kan alles afsterven, en kun je de aarde laten. Een voortdu- | |
[pagina 296]
| |
rende wil, en een ontzaglijk verlangen naar de Eeuwigheid. Maar, iets van de Vader is in het avondrood, iets in de banjo, in het blauwe water, en in de troebele G-snaar, die danst achter een doffe chanson. En dit is niet zoo moeilijk, niet zoo zwaar. Als Gerard dronken is, neen, als hij landt aan de sterren, als de witte boot zijn kiel scherpt aan het nachtblauw, zegt hij, dat religieuse sentimenten en erotische, diep in den mensch, chaos zijn. Maar hij zegt dit alleen, als zijn borst hangt in de nevels. Soms is hij naïef-gelukkig, als hij een compromis gevonden heeft, maar iedere maal komt snel de ontnuchtering, en staat alles scherper dan ooit tegen elkander. En toch, er moet een geest zijn, die dit te samen bindt. En Gerard weet, dat soms alles tot een groote eenheid wordt, wanneer God ordenend, alles verticaal trekt naar Zijn Licht. Daarom slapen de torens van oude kathedralen, en kan er een morgen komen, waarop de kruisbloem in de ijle toppen doorgroeit naar een Eeuwigheid. Dit mechaniek, dat hij niet levend wist te maken om zijn persoonlijkheid. Deze harde ring van biechten en communiceeren, en nimmer de realiteit van een Godstabernakel te zijn, en nooit de kracht Gods rillend te voelen achter zijn kracht. Dit vallen, en dit weer opstaan. Even makkelijk vallen en even makkelijk opstaan. Nooit een berouw dat gansch reinigde, nooit de wilskracht om het werktuig des Vaders te zijn. Nu, deze late liefde. Nu eindelijk kwam de kentering, een volle bloei. Maar, tevoren zéker was dit, tevoren helder: hierin waaide niet de Geest Gods.
(Wordt voortgezet.) ALBERT KUYLE. |