kwam, liet zijn broertje hem een jonge leguaan zien: zijn eerste meesterschot. Zijn vader gaf hem ‘Don Quichotte’ voor Kerstgeschenk. Dit alles was hem een groot, een zeer groot geluk.
Maar hij was veel te jong daarvoor, en ook: omdat elk ding alleen bestaat uit zijn niet-zijn, had hij 's nachts naar buiten gestaard naar het plotselinge donker, en gezucht - één keer maar - en verlangd naar iets heel vers, en kort daarop was hij vertrokken.
Ging Columbus terug naar het oude land?
Was dit de wraak van den Inca?
Was dit ‘de ommezwaai van 't grootsche treurspel’?
‘Paramount’, zeiden z'n nieuwe vrienden.
De mailboot, de wekenlange reis, het was één loome doodsangst; hij voelde dat z'n ziel rekte als verschgetapte rubber: in slierten hing tusschen het oude land en de toekomst.
Hij zag het oude land, dit: zijn vader met een axt, bij een kleine hut, midden in het bosch; verbrande boomstammen lagen verderop; hij rook de versche houtskool. Een hooge vogel riep: koeja-ké-ké-ké-kééé. Zachtjes, van ver antwoordde in zijn hart een andere vogel. Hij zag z'n moeder schreien .... ze stond in de veranda tusschen chrysanten, toen hij wegging. Hij zag het meisje, dat hij eens chrysanten had gegeven, een wit wolkje dat wegdreef aan de late, rose hemel. Het woei zoo hard op zee, tegen dat de avond viel. Dat was alles, wat hij zich van 't verleden herinnerde.
De toekomst was een zoete angst: zal ik haar kussen. Zij zal boos zijn, zij zal schrikken. Maar deze tanden die blinken als witte visch, en deze mond van rijpende oker.
Hij kuste de toekomst, zooals een moede man stapt in een bordeel; achter de horretjes grijnst de geldzucht; ook het schrompelend leed. De dame-van-plezier vraagt: ‘Wilt ge een glas melk, Lodewijk?’ Hij ziet zwarte spikkeltjes drijven, en bruin bezinksel op de bodem. Maar hij is simpel, en antwoordt: ‘Neen, Marie.’ Hij betaalt en gaat heen. De huizenrij siddert achter hem. Aan het eind van de straat, aan het eind van alle straten is de zee, aan het eind van de zee het oude land: Buenos Aires, het goede land, de goede avondlucht.
De toekomst was voor hem: haastig stappen op een overvolle tram. Pas op voor 't afduvelen, en schelden van de binnenstaanders.
Zoolang Pablo in het nieuwe land was, kon hij niet schelden. Dat is niet filologisch noch mathematisch. Ach ja, de nieuwe ziel. Hij had 'n meisje (natuurlijk: hij was twee-en-twintig). 't Ging goed zoolang hij in jas, broek en vest liep, zijn gebedjes in spelling de Vries en te Winkel zei; zoolang hij at met z'n rechterhand, vriendelijk was tegen