De Gemeenschap. Jaargang 1
(1925)– [tijdschrift] Gemeenschap, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 257]
| |
AUG.-SEPT. 1925 NUMMER 8 EN 9 DE GEMEENSCHAP MAANDSCHRIFT VOOR KATHOLIEKE RECONSTRUCTIE ONDER REDACTIE VAN JAN ENGELMAN HENDRIK KUITENBROUWER EN WILLEM MAAS | |
De weg naar God in de hedendaagsche litteratuurGa naar voetnoot*)III.Toen Humaniteit werd gezegd, leek het of Evangelie op den voet ging volgen. Toen in Henriëtte Roland Holst en anderen het Hart koninklijk den Geest versloeg, scheen de pelgrimstocht geweldig te worden verhaast. Het Hart is immers zooveel dichter Bij God dan de Geest. De herders van Bethlehem hadden alleen een directe Boodschap noodig, om den geboren Christus heel dicht bij zich te vinden - hoeveel woestijnen moesten de Wijzen dóórtrekken, hoeveel hulpmiddelen hadden zij noodig, vóór ze den Messias konden aanbidden. De pelgrimstocht van v. Eeden is daarom zoo vol beteekenis: omdat zijn leven één lijf-aan-lijf-gevecht met den rebelschen geest was, vóór hij de elementaire behoefte van het hart kon bevredigen. Het is waarlijk geen gewaagde veronderstelling, dat zonder den machtigen impuls van zijn strevend hart zijn wéérstrevend intellect nog lang niet in het Vaderhuis zou zijn aangeland. En Henriëtte Roland Holst - met al de trots van haar geest - dankt aan de onzegbare hunkering van het hart die onstuimige ‘kracht van het opwaartsche willen des levens’. Want de klop van het hart is: bovennatuurlijk heimwee. Zoo omspannen Van Eeden en Henr. Roland Holst haast heel den geestelijken ontwikkelingsgang van de litteratuur, en demonstreeren | |
[pagina 258]
| |
tegelijk daarmee het algemeen verschijnsel, dat zooveel ouderen de jongere generaties hebben gepasseerd. De jongeren hebben vaak feller dan hun voorgangers de beteekenis van een nieuw stadium uitgesproken, maar hun rol was dikwijls kortstondig. Ze wierpen zich versch in het gevecht, maar hun drift miste het doorzettingsvermogen, die taaie vitaliteit van de veteranen, die voor hun overtuiging innerlijk hebben geleden en gestreden, en ze gemaakt tot hun diepste zielsbezit. Zooals een smartekind zijn moeder het liefst is, zoo is het bezit, dat door smart is bezegeld, den mensch het dierbaarst. De jongeren, die louter strijdlust zijn, zijn daarom vaak zoo onbarmhartig, omdat hun bezieling-zonder-historie aanbotst tegen de kalmere zekerheid van de ouderen, die in diepe gevechten hun eigendom is geworden. Maar het eind zal den last dragen. Adama van Scheltema zou het ondervinden, de hartstochtelijke volkstroubadour, die in ‘De Grondslagen eener nieuwe Poëzie’ Henriëtte Roland Holst heftig aantastte. Scheltema is in onze litteratuur representatief: als de volkomen samenvatting van één bepaald tijdvak. Zooals Kloos de periode van de zinnen, Leopold die van den geest had belichaamd in haar beperktheid, zoo deed Scheltema het de periode van het hart. Hij was socialist, strijdbaar man-der-gemeenschap, niets anders. Hij was zoo simplistisch, dat hij met zijn hart den Heilstaat meende te kunnen stichten. Zijn gemeenschapsliefde miste geestelijken achtergrond, de waarachtige volheid van het leven stroomde niet achter zijn idealisme. Hij verliep in materialisme, en heeft het failliet daarvan tragisch uitgedrukt. Vóór den tijd ontgoocheld in zijn illusies van de Stof, verkwijnde de dichter met den gemeenschapsidealist. Juist omdat hij dàt miste, wat hij in Henriëtte Roland Holst als een tragische zwakheid had aangewezen: den eeuwigdurenden tweestrijd, ging hij als dichter ten gronde. In Christelijken en dus ook in waarachtig-menschelijken zin is heel het leven dualisme: een tweestrijd van God en duivel, deugd en zonde. En het teeken van overwinning, het Kruis zelf, is tegelijk een teeken van tegenspraak, het opperst zinnebeeld van dualisme. Zooals een modern dramaturg het prachtig beschreef: de rechte wil van God wordt gekruist door den dwarsen wil der menschen. En op het snijpunt der balken, de botsing der twee willen, die de zonde is, legde de stervende Verlosser Zijn hoofd als symbool van verzoening.
1880. 1890. 1900. Het leven hield blijkbaar van regelmaat en heeft de indeeling van de historie veel vergemakkelijkt. In dat symmetrisch grondplan past een generatie van 1910, en inderdaad staat rondom dat jaartal een nieuw geslacht op, dat men veilig het geslacht der Godzoekers kan noemen. | |
[pagina 259]
| |
O, het leven wikkelt zich niet zoo eenvoudig af, als het op papier schijnt. Met het vlindernetje van een formule vangt men geen zielen. En als u meent, dat na den vlotten loop van het drama, in het slotbedrijf de rijpe vruchten ons in den schoot moeten vallen, moet ik u aanstonds teleur stellen. En toch komt er met de generatie van 1910 een voortgang in het proces. Het is of er een geestelijke stuwing als een natuurkracht werkt. Het is of in den renbaan des levens, voortgedreven door een innerlijke noodzaak, geslacht op geslacht de estafette-vlag overreikt. De jongeren van 1920 hebben op onze litteratuur zwaarder dan ooit het accent gedrukt van Godsverlangen. Wat hebt gij te geven? hadden de eerstelingen aan de zinnen gevraagd. En de vragen waren gevolgd: ‘Geest, wat gij?’ ‘Wat gij, Gemeenschap?’ Bezield door het primaire heimwee, drongen de jongeren langs het onvolkomene heen, om direct, met de grootsche verwondering en toomelooze begeerte van kinderen, de vraag te stellen: ‘Wat hebt Gij ons te geven, God?’ Heel het voorafgaand proces was er op gericht, die vraag voor te bereiden. In de jongeren brandde als een koorts de honger naar het Oer-Waarom. Het was een gewaagd avontuur, alles op één kaart te zetten. Wie van de zinnen zijn bekomst heeft, kan als Stoïcijn een sombere maar zekere levenshouding kiezen. De geest is in staat zich zelf te geneeren. De Gemeenschap biedt ten allen tijde een vredig onderdak. Maar wie, rijp of onrijp, als een naakte mensch tot God wil opstijgen, doet den sprong met een ‘Alles of Niets’ op de lippen. Wie machteloos terugvalt, is heel vaak overgeleverd aan de leegte van het agnosticisme. Het gaat tusschen de hoogste vervulling of het fataalste fiasco. Het beeld, dat het geslacht der Jongeren biedt, doet denken aan den roman ‘De Jacht naar Geluk’, waarin Pieter van der Meer de Walcheren zijn bekeering voorbereidde. In allerlei vormen heeft de schrijver zijn reikhalzend Godsverlangen ontwikkeld; het is een eindeloos zwerven om het geheimzinnig middelpunt: God. Elke gestalte haast is een proeve van oplossing: van den godsdienstwaanzinnige en den cynischen zelfmoordenaar tot de hoofdfiguur, die eindelijk geloovig het ‘Pater Noster’ prevelt. Er zijn slechts drie wegen, om aan de teistering van het raadsel te ontkomen, zegt een der romanfiguren: de krankzinnigheid, de zelfmoord, en het Geloof. De mogelijkheden zijn hier hevig toegespitst, maar in wezen is dit toch ook het stadium, waarin het moderne geestesleven, zooals dit zich in de dichtkunst reflecteert, is gekomen. Tusschen de twee groote typen van zwervers den Wandelenden Jood en den Verloren Zoon, verdeelt zich dat gees- | |
[pagina 260]
| |
tesleven. Maar de martelende zwerfjacht van den Wandelenden Jood naar onzekere verschieten, geteisterd door koortsachtige moderniteit is geliefder dan de klare omlijning van den Verloren Zoon, wiens knieval en bekentenis ‘Vader, ik heb gezondigd’ zoo vreemd en weinig aanlokkelijk is. In enkele markante figuren onder de jongeren mag ik die dubbele geesteshouding nader aanwijzen en met eenige verzen toelichten. Den dichter Bloem kan men het best zien als de centrale figuur van de groep der jongeren, die niet tot de volle levensbevestiging geraakten. Er is in de toenmalige dichtkunst geen smartelijker document van moderne menschelijkheid dan zijn verzenbundel ‘Het Verlangen’. Hier is de menscheziel doorzichtig tot op den bodem. Bloem was de ‘bohémien’ van zijn geslacht, de Verlaine-mensch, geslagen, gegeeseld, voortgezweept door den onbestendigen wind. Bloem heeft echter in zijn onbestendigheid niet de indolentie van den willoozen zwerver, maar een schichtig temperament vol toomelooze geluksbegeerte, opbrandende opstandigheid en neerstortende ontmoediging. Zijn houding is: een tragisch-gebroken houdingloosheid, die zich toch handhaaft in een stoutmoedige gestrektheid. Hij heeft geen ander houvast dan zijn stuurlooze menschelijkheid. En zijn hartslag is niets dan, maar dan ook almachtig, het hartstochtelijk verlangen. Het Verlangen, met dat ééne woord heeft Bloem aan de koortsachtige bewogenheid van zijn geslacht een geweldig motto gegeven. Is de titel van het werk een parool, de geest ervan is een symbool. Het Verlangen, dat zich in deze donkere heroïsch-verscheurde verzen belijdt, is stelselloos: enkel een drift van onvoldaanheid, die als een branding steeds weer opnieuw de golven der schuimende begeerten steil opstuwt, en neerkolkt in doffe woede en geweeklaag. Het Verlangen wil de gruwelijke leegte in de moderne ziel vullen. Altijd vergeefs, altijd weer onrust en onvrede. Het vraagt aan de zinnen bevrediging, het rekt zich uit naar de eindelijke vervulling, de algeheele verzadiging en verzaliging, maar schuw en trotsch, uit vrees den hoogen droom te kwetsen, keert het van zijn liefdetochten terug. Nu eens begeert de dichter zich te storten in de teugellooze orgieën van het leven, om dan weer in berusting de grenzen van zijn wezen te erkennen. Nu eens vervloekt hij zijn eenzaamheid, vloeit zijn hart in 't verborgen over van deernis om de menschen en zou hij aan het hart der menschheid zijn barre verlatenheid willen uitsnikken, om ten slotte toch weer zijn bitterheid te verbijten in den hooghartigen pijn van den eenzame, die boven de massa staat. Er zit een accent van radelooze eeuwigheidsdrift in zijn verzen. Want dit is zeker: het Verlangen wierp het peillood uit tot de diepste gron- | |
[pagina 261]
| |
den van menschelijkheid: het Gods-heimwee. Hoor hoe het in een overpeinzing ‘In den Trein’ plotseling uitbarst in een kreet om eeuwigheid: De tijd vergaat met droomen,
Op de ruitjes wiegelt avondrood,
Als ik bij U ben gekomen,
Ben ik weer wat nader bij mijn dood.
Maar daar zal ik neder zijn gezeten
In verzadigdheid en lampenschijn.
Alles zal ik zijn vergeten
Dan dit eenige: bij U te zijn.
Deze liefde kent geen gaan en keeren,
Kent geen afstand en gewiekten tijd;
De ééne drang van haar begeeren
Is haar hongeren naar eeuwigheid.
O ik kan mijn hart niet doen gelooven
- Hart, dat zich gewende aan elk gemis -
Dat één oogenblik kan dooven
Waar een leven niet te lang voor is.
Maar dat heimwee wordt niet gestild. En het slotaccoord van het vruchteloos zwerven is: geen wanhoop, die in wilde verdwazing uitbreekt, geen scepticisme, dat zich op de nederlaag wreekt: enkel een snikkende belijdenis van onmacht, een weemoedig schuilen in een schamele maar barmhartige haven.
De tragiek van Bloem is openhartig en onverschanst, diezelfde tragiek verschuilt zich bij Nijhoff achter een soort van levenshouding. Hij kiest de vermomming van een decadent, hij maakt van zijn smart een macabere klucht, en zijn Godzoeken schijnbaar tot Godvervloeken. Zijn pijn slaat uit in bizarre verwildering. Zijn wanhoop is als een Pierrot van het ijskoude maanlicht, met een verbeten grijns in het bleeke gelaat en een kramp in het doodernstige hart. Hij heft verdwaasd de handen naar den Hemel op, en zijn gebaar, dat een vervloeking wilde zijn, is tegelijk een vreemde, wilde smeeking. Hij tart God, omdat het oer-heimwee naar God hem martelt. Zinnen en zenuwen zijn tot brekens toe gespannen, en een verfijnde gevoeligheid | |
[pagina 262]
| |
rukt uit de snaren de hoogste tonen van ijlende verbazing en gillende ontzetting, om het diepe kreunen van de ziel te verbergen. En door het bitter cynisme kan soms een broze gevoeligheid, een haast kinderlijke innigheid heenbreken. Dat bewijst, dat al die verdoemenistrots het oproer, de tegenweer is van een gekneusde zachtheid van 't gemoed. In het hart vooral, het symbool van eeuwige verjonging en verreining, herstelt zich het ontredderd levensgeloof en manifesteert zich ook de aanwezigheid van het schemerig Godsgeloof. Naast Nijhoff, met zijn pose van decadent, verschijnt de jonge A. Roland Holst als de melancholicus, het niet vloekend maar welluidend-klagend geweten van het geslacht der Godzoekers. Met zijn van diepten tot diepten golvende heimwee-stem, is hij de daadlooze droomer van het Elysium. Het is het ondoofbaar onsterfelijkheidsinstinct, dat zich den Hemel wil binnen-droomen en dus gedoemd is tot tragische doelloosheid, maar dat toch iets heeft van een bovennatuurlijke opvlucht uit het agnosticisme. Tegenover die drie moderne variaties van den Wandelenden Jood is het niet moeilijk als tegenfiguur een belichaming van den Verloren Zoon te vinden. De Calvinistische dichter Geerten Gossaert heeft zijn ‘Verloren Zoon’ als een monument, een gebeiteld stuk marmer midden in de moderne litteratuur neergezet. Dit scheen het mausoleum van de Hollandsche Renaissance van Tachtig. Gossaert is representatief als de figuur van den Verloren Zoon, die overging tot de volle levensbevestiging, maar dubbel, omdat hij dit werd als volbloedrenaissancist. Hij was dit niet alleen uiterlijk als verfijnd vorm-vereerder, maar ook innerlijk had hij de Renaissance in zich opgezogen. Met zijn sensueelen honger en zijn mensch-verheerlijking was hij een halve heiden, die gebukt ging onder de atlas-vracht van de souvereine cultuur, dat product van de Renaissance, maar die ook den weg wist naar Golgotha. Geleid door het donker heimwee naar den God van zijn Vaderen, heeft hij zijn weelderigen aestheten-aard met het straffe Calvinisme getuchtigd. En zijn Geloofsbelijdenis werd een klinkklaar stuk Calvinisme maar ook een manifest, in de litteratuur van historische beteekenis als kenschets van een kentering. Een volkomen overgave, zooals wij ons den voetval van den Verloren Zoon denken en zooals Verlaine dien in een klassiek-katholieken vorm heeft uitgedrukt, is dit niet. Deze echte rouwmoedigheid is niet tevreden met de plaats en den borstklop van den tollenaar, maar plaatst zich halverwege tusschen Tollenaar en Farizeeër, met de hand op de borst, maar het hoofd omhoog. Die houding is typisch-Calvinistisch, maar vergeten we niet, dat Renaissance en Protestantisme uit één behoefte voortvloeiden: de Vrijmaking van de Persoonlijk- | |
[pagina 263]
| |
heid. En als Gossaert de Renaissance overwint, dan is dit niet, zonder voor een deel de onaantastbaarheid van de Persoonlijkheid te handhaven. De zelfheerlijkheid van den Mensch - laten we het in een Catechismusterm vertalen: de Hoogmoed - was de groote hinderpaal voor de Godzoekers in deze periode.
BERNARD VERHOEVEN. |
|